het gevaar zelfst.naamw. Uitspraak: [ xeˈvar ] Afbreekpatroon: ge·vaar Verbuigingen: gevaren (meerv.) kans dat er iets ergs gaat gebeuren Voorbeelden: 'de gevaren van overmatig alcoholgebruik' , 'We lopen gevaar opgesloten te raken.' , 'Het gevaar dreigt dat de dijken doorbreken.' op het gevaar af (met het risico dat) 'Op het gevaar af je...
1) Alarm 2) Bedreiging 3) Dreigement 4) Dreiging 5) Ellende 6) Klip 7) Nood 8) Onheil 9) Onheilsdreiging 10) Onraad 11) Onrust 12) Onveiligheid 13) Onzelfzuchtig 14) Periculum 15) Perikel 16) Prijkel 17) Ramp 18) Risico 19) Rijtuig 20) Waagstuk 21) Wederwaardigheid 1) Bedenkelijkheid 2) Bedreiging 3) Dreigend vooruitzicht 4) Dreiging 5) Ellende 6) Hachelijke kans 7) Hachelijke situatie 8) Hachelijke toestand 9) Iets wat de veiligheid bedreigt 10) Kans op iets ergs 11) Kans op onheil 12) Kwade kans 13) Naderend onheil 14) Nattigheid voelen 15) Nood 16) Onheil 17) Onheilsdreiging 
onraad; risico; hachelijke toestand (toon de herkomst via de etymologiebank)
kans dat er iets ergs gebeurt vb: dit kruispunt levert gevaar op voor de schoolkinderen
hachelijke toestand
hachelijke toestand
a> het gevaar: plaatselijk(?) synoniem voor 'de vaart '. Een van varen afgeleid zelfstandig naamwoord. b> gewestelijk: een vaartuig; in de zin van gevaarte en datgene dat vaart.
Een stof of activiteit die schadelijke effecten kan hebben op levende organismen of omgevingen.
Bron of situatie met de potentie schade of letsel te veroorzaken