opzeggen werkw. Uitspraak: [ ˈɔpsɛxə(n) ] Afbreekpatroon: op·zeg·gen Vervoegingen: zegde op, zei op (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft opgezegd (volt.deelw.) 1) (een afspraak of overeenkomst) beëindigen Voorbeeld: 'een abonnement op een krant opzeggen' 2) (een tekst) hardop uitspreken Voorbeeld: 'De klein...
1) Afdanken 2) Afmelden 3) Afzeggen 4) Bedanken 5) Declameren 6) Ontslaan 7) Ontslagaanvraag 8) Oplepelen 9) Opnoemen 10) Opzegging 11) Reciteren 12) Reproduceren 13) Uitspreken 14) Voordragen 15) Wegdoen 16) Zeggen 1) Afdanken 2) Afzeggen 3) Bedanken 4) Beëindigen 5) Declameren 6) Een verbintenis verbreken 7) Iets verlaten 8) Luid voordragen 9) Ontslaan 10) Ontslagaanvraag 11) Opbrabbelen 12) Oplepelen 13) Opzegging 14) Reciteren 15) Uit het hoofd zeggen 16) Verbreken 17) Voordragen 18) Wegdoen 
[Mil. Woordenboek, spelling van 1861 ``Opzeggen``] eenen wapenstilstand. Zie Wapenstilstand
een eind maken aan een afspraak die er was vb: we hebben de huur van het huis opgezegd
Ontslag nemen.
verbintenissenrecht: de eenzijdige rechtshandeling die, mits tijdig en correct, leidt tot be멮diging van de wederzijdse ...