vangen werkw. Uitspraak: [ 'vɑŋə(n) ] Afbreekpatroon: van·gen Vervoegingen: ving (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gevangen (volt.deelw.) 1) zo pakken dat je het niet meer loslaat Voorbeelden: 'vlooien vangen' , 'dieven vangen' geld vangen (geld krijgen) 2) uit de lucht grijpen Voorbeeld: 'een bal vangen' S...
1) Beetnemen 2) Beleggen 3) Bemachtigen 4) Beuren 5) Buitmaken 6) Grijpen 7) Inpalmen 8) Klauwen 9) Krijgen 10) Lubben 11) Omsluiten 12) Omvatten 13) Onderscheppen 14) Ondervangen 15) Overhouden 16) Pakken 17) Seizen 18) Strikken 19) Vastgrijpen 20) Vastsjorren 21) Vatten 22) Verschalken 23) Verstrikken 1) Beetnemen 2) Bemachtigen 3) Beuren 4) Buitmaken 5) Grijpen 6) Het toegegooide pakken 7) Kippen 8) Klauwen 9) Loon krijgen 10) Omsluiten 11) Opvangen 12) Pakken 13) Strikken 14) Te pakken krijgen 15) Uit de lucht grijpen 16) Vatten 17) Verdienen (volkstaal) 18) Verschalken 19) Verstrikken 
pakken (toon de herkomst via de etymologiebank)
vastpakken met je hand vb: je moest de bal vangen
pakken
pakken
Uit `De lagere vaktalen: Taal der bouwbedrijven` 1914 een gevel vangen: schragen.
Stilzetten van de molen.