vastmaken werkw. Uitspraak: [ ˈvɑstmakə(n) ] Afbreekpatroon: vast·ma·ken Vervoegingen: maakte vast (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft vastgemaakt (volt.deelw.) zorgen dat iets vast zit Voorbeeld: 'de kabel vastmaken aan de paal' Antoniem: losmaken Synoniem: bevestigen Synoniemen: aan elkaar bevestigen aanleggen aanmeren afmeren be...
1) Aan elkaar hechten 2) Aanbinden 3) Aandraaien 4) Aandrukken 5) Aaneenrijgen 6) Aangespen 7) Aanhaken 8) Aanhechten 9) Aankleven 10) Aanknopen 11) Aankoppelen 12) Aankrammen 13) Aanlassen 14) Aanleggen 15) Aanlijmen 16) Aanmeren 17) Aanrijgen 18) Aanschroeven 19) Aansjorren 20) Aanspannen 21) Aanzetten 1) Aandraaien 2) Aandrukken 3) Aangespen 4) Aanhaken 5) Aankleven 6) Aanleggen 7) Aanmeren 8) Aanschroeven 9) Aansnoeren 10) Aanspannen 11) Aanzetten 12) Afhechten 13) Afmeren 14) Bepalen 15) Bevestigen 16) Bevestiging 17) Binden 18) Fixeren 19) Gespen 20) Hechten 21) Kitten 22) Knevelen 23) Knopen 
•wanneer je iets 'vastmaakt', dan zorg je ervoor dat het vastzit aan iets anders.
maken dat iets vastzit, sluiten
1> een vaartuig aan een ander vaartuig of een daarvoor geschikt object vastleggen. [Links: Diverse termen inzake het meren en het ankeren .] 2> een sleepverbinding tot stand brengen.