wiebelen werkw. Uitspraak: [ ˈwibələ(n) ] Afbreekpatroon: wie·be·len Vervoegingen: wiebelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gewiebeld (volt.deelw.) heen en weer bewegen bij het staan of zitten Voorbeelden: 'De vaas wiebelde en viel.' , 'Op je stoel zitten te wiebelen.' Synoniem: wankelen Synoniemen: heen en weer zwaaien schomme... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/wiebelen
onzeker lopen vb: de zieke Nino liep nog te wiebelen op zijn benen Synoniem: wankelen onrustig op je stoel heen en weer bewegen vb: zit toch een stil, zit niet zo te wiebelen! Gevonden op http://www.muiswerk.nl/mowb/?word=wiebelen