jennen werkw. Uitspraak: [ ˈjɛnə(n) ] Afbreekpatroon: jen·nen Vervoegingen: jende (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gejend (volt.deelw.) plagen Voorbeeld: 'Zit me niet zo te jennen, ik heb er schoon genoeg van.' Synoniemen: : pesten, sarren Synoniemen: pesten plagen sarren stangen tarten tergen treiteren uitdagen zieken 8 definiti...
1) Intimideren 2) Judassen 3) Narren 4) Peeën 5) Pesten 6) Plagen 7) Sarren 8) Stangen 9) Tarten 10) Tergen 11) Treiteren 12) Uitdagen 13) Zieken 1) Judassen 2) Koeioneren 3) Morren 4) Negeren 5) Opfokken 6) Opnaaien 7) Pesten 8) Plagen 9) Sarren 10) Stangen 11) Tarten 12) Tergen 13) Treiteren 14) Uitdagen 15) Zieken 16) Zuigen 
plagen, treiteren (toon de herkomst via de etymologiebank)
(Amsterdams) opnaaien, sarren(Amsterdams) pseudo koper om de handel te stimuleren
• [ov] pesten, uitdagen.
plagen
(Bargoens, 1914) liegen
Amsterdams woord voor sarren
[Bargoens, boeventaal] spelen, liegen. Ik ga jennen. Jen wat voor me.