simuleren werkw. Uitspraak: [ simyˈlerə(n) ] Afbreekpatroon: si·mu·le·ren Vervoegingen: simuleerde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gesimuleerd (volt.deelw.) 1) doen alsof je (een ziekte) hebt Voorbeeld: 'hoofdpijn simuleren om van een vervelende klus af te komen' Synoniem: voorwenden 2) (iets) nabootsen ...
1) Dissimuleren 2) Fingeren 3) Huichelen 4) Imiteren 5) Nabootsen 6) Ontbranden 7) Ontvlammen 8) Smeulen 9) Veinzen 10) Verzinnen 11) Voorgeven 12) Voorwenden 1) Doen alsof 2) Fingeren 3) Iets voorwenden 4) Imiteren 5) Komediespelen 6) Nabootsen 7) Spelen 8) Veinzen 9) Voorgeven 10) Voorwenden 11) Ziekte voorwenden 12) Ziekteverschijnselen voorwenden 
Het bewust nabootsen van een ziekte 
Iets nadoen
veinzen
opzettelijke veinzen of veroorzaken van een stoornis om een bepaald voordeel te behalen
Het nabootsen van bepaalde situaties, gedragingen, eigenschappen, activiteiten, werkwijzen enz.