Stichting Geologische Kring Den Bosch
Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen.
De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd.
We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Aardrijkskunde > Geologie
Datum & Land: 28/02/2007, NL offline
Woorden: 431
Porseleinlaag
De buitenste schelplaag van cephalopoden, bestaande uit aragoniet met een organische bijmenging.
Premolaar
Valse kies bij zoogdieren, voor de molaren gelegen.
Presacrale wervels
Deel van de wervelkolom gelegen aan de voorzijde van de bekkengordel.
Prisma
In de kristallografie een open kristalvorm, waarbij de scheidingslijnen tussen de vlakken evenwijdig aan elkaar lopen.
Prismalaag
De middelste van de drie lagen waaruit een schelpwand bestaat, opgebouwd uit rechte of schuinstaande calcietprisma`s.
Proboscis
Bij zoogdieren een buigzame, verlengde snuit; bij slakken de uitstulpbare mondbuis.
Prokaryote
Organisme met cellen zonder een duidelijke kern. Voorbeeld: blauwgroene algen en bacteriën.
Pronotum
Het halsschild, eerste dorsale schild van de romp bij insekten.
Propaar
Verwijst naar een gezichtsnaad bij trilobieten die de wang snijdt voor de genale hoek, in de zijrand.
Proximaal
Het dichtst bij.
Pseudomorf
Een kristallijne stof die de vorm van een ander kristal of lichaam heeft aangenomen, waar het het heeft vervangen; bijv. geopaliseerde schelp.
Pseudomorfosen
Kristallijne vormen van mineralen waarbij de oorspronkelijke materie door een andere is vervangen.
Pseudopelagisch
Verwijst naar de leefwijze van organismen, die vastgehecht aan drijvende voorwerpen in de zee leven.
Pygidium
Staartstuk van een trilobiet.
Pyriet
Goudkleurig mineraal, opgebouwd uit ijzersulfide.
Pyro-elektrisch
Die bij verhitting elektrisch geladen blijkt.
Quadratum
Het been dat bij een aantal gewervelde dieren het gewricht vormt tussen de schedel en de onderkaak
Radiair
Vanuit een middelpunt volgens een spiraal verlopend.
Radius
Bij gewervelde dieren een van de onderarmbeenderen, het spaakbeen.
Radius
Een uitsteeksel aan een been.
Radula
Met chitineuze tanden bezette plaat op de mondbodem van weekdieren, uitgezonderd tweekleppigen.
Recent mineraal
Mineraal dat in deze tijd gevormd wordt of nog niet zo lang geleden ontstaan is.
Red beds
Woestijnafzettingen, doorsneden door rivierbeddingen.
Reptiel
Gewerveld dier uit de klasse der Reptilia. Koudbloedig en met een geschubde huid, eierleggend. Voorbeeld: hagedissen en slangen.
Resilifer
Kuiltje of groeve op de slotplaat bij tweekleppigen waarin het resilium past.
Resilium
Bij tweekleppigen: in een groeve op de slotplaat gelegen kussentje van elastisch materiaal dat de kleppen uiteen drukt.
Reticulum
Een fijnmazig netwerk.
Ribben
Bij gewervelde dieren een deel van het rompskelet; bij schelpen de radiair uitstralende sculptuur.
Rostrum
Bij belemnieten een inwendig gelegen sigaarvormige structuur van voornamelijk radiair gelaagd calciet; bij ammonieten een ventrale uitstulping van de mondrand; bij slakken en tweekleppigen het uitstekend schelpdeel dat de sipho geleidt.
Rugvin
Een mediane, niet-gepaarde, verticale vin op de rug van aquatisch levende gewervelde dieren.
Sacculiet
De grootste otoliet in het binnenoor bij vissen.
Sacraal
Geassocieerd met de bekkengordel.
Sagittale kam
De mediane kam op het achterste gedeelte van de schedel.
Saurischia
Dinosaurus waarvan de bekkenbeenderen een trapezium vormen en op die van een reptiel lijken.
Sauropoden
Een dinosauriërgroep met het bekken van de Saurischia.
Schaambeen
Een van de gepaarde beenderen van de bekkengordel bij gewervelde dieren.
Scheurkies
Een molaar of premolaar die gespecialiseerd is voor het verscheuren van vlees.
Sclerotica ring
Een beenplaat in het oog van een aantal gewervelde dieren.
Sculptuur
Versiering van de schelp, het geheel van groeilijnen, ribben, knobbels en stekels.
Sedimentgesteente
Gesteente aan het aardoppervlak, ontstaan door bezinking van aangevoerd materiaal, bij voorbeeld zand of door chemische neerslag, bijvoorbeeld zout.
Selenizone
Spiraalband die wordt gevormd vanuit de sinus in de mondrand bij bepaalde primitieve slakken. Ook: sinusband.
Septum (mv. Septa)
Een dunne scheidingswand in kalkskelet of -schaal, o.a. bij koralen, brachiopoden en cephalopoden.
Serpentiniet
Gesteente dat voornamelijk uit serpentien bestaat en ontstaan is door veranderingen in ultrabasische eruptieve gesteenten.
Sferoliet
Aggregaat waarin naaldvormige kristallen tot een waaier gerangschikt zijn.
Sicula
Embryonale cel waaruit alle andere structuren van de graptolietenkolonie voortkomen.
Silicificatie
Verzadiging van een gesteente met kwarts.
Siltsteen
Een gesteente opgebouwd uit siltafzettingen.
Sinus
Bij gastropoden een inbochting van de mondrand.
Sipho
Tot een buis vergroeide rand van de mantel die bij slakken dient om ademwater in te nemen, bij tweekleppigen is de sipho in tweeën gedeeld om in- en uitkomend water te scheiden. Bij cephalopoden loopt de sipho als streng door alle kamers en kan daarin gas- en waterdruk veranderen.
Siphokanaal
Bij cephalopoden een buisvormig kanaal dat als voortzetting van de mantel de kamers van het phragmocoon met elkaar verbindt. Bij slakken de gootvormige uitstulping van de mondrand waardoor de sipho wordt geleid.
Skarn
Gesteente, bestaande uit kalksteen en silicaten, dat ontstaat uit carbonaten die in aanraking komen met magma.
Sklerenchym
Bij kolonievormende koralen de kalkstructuren die tussen de thecae in zijn gevormd en het kolonieskelet bijeenhouden.
Slot
Bij tweekleppigen en brachiopoden het scharnier waarmee de kleppen samenhangen.
Slotplaat
Bij tweekleppigen het gedeelte van beide kleppen waarop de tanden staan, bij brachiopoden alleen het deel van de armklep waarin de tandholten liggen.
Slottanden
Scharnierende uitsteeksels binnen de kleppen van tweekleppigen en brachiopoden.
Solfatare
Uitstoting van stoom en vulkanische gassen met een temperatuur van 100 tot 200
Somiet
Een volledig segment bij crustaceeën.
Spicula
Skeletnaald die het weefsel van sponzen verstevigt, ook sponsnaald genoemd.
Spintepel
Klierorgaan dat spindraad afscheidt.
Spira
Alle windingen behalve de laatste winding bij een gespiraliseerde schelp.
Spits
Scherp uitsteeksel of centrale punt aan een tandelement van o.a haaien.
Splijtbaarheid
De neiging van een kristal om in een bepaalde richting te splijten, welke richting evenwijdig loopt aan een mogelijk kristalvlak.
Spoelzandwaaier
Breed alluviaal bekken, door het afzetten van sedimenten van smeltwaterstromen gevormd.
Squamosum
Een van de schedelbeenderen, dat zich bij veel gewervelde dieren achter het oor bevindt.
Steel
Een met cuticula bekleed aanhangsel waarmee brachiopoden zich aan het substraat hechten.
Steelklep
De ventrale klep van een brachiopode, waarin zich de steelopening bevindt.
Steenkern
Een afdruk van de binnenzijde van een organisme, waarbij alleen de vorm is behouden, niet de structuur.
Steltwortel
De luchtwortels die bomen zoals mangroven mede ondersteunen.
Steppekalk
Met kalk verrijkte bodem waardoor deze aaneengekit wordt.
Sterniet
De ventrale plaat van een segment bij geleedpotigen.
Stipe (mv. Stipes)
Tak waarop de individuen van de kolonie zich bevinden bij graptolieten.
Stollingsgesteente
Gesteente door afkoeling en stolling van magma ontstaan.
Streep
Streek of afstrijkkleur genoemd; het is de kleur van een mineraal in poedervorm, die men verkrijgt door met het mineraal een streep te trekken op een stukje ongeglazuurd porselein.
Stromatoliet
Een op een rif lijkende levensgemeenschap, door blauwgroene algen en bacteriën opgebouwd.
Subfossiel
Geconserveerde resten of sporen van vroeger leven, minder dan 10.000 jaar oud.
Substraat
Oppervlak van het sediment of gesteente waarop planten en dieren leven.
Sulcus
Groeve, verdiept gedeelte van het buitenoppenvlak van een brachiopodenklep. Zie ook: Plia.
Supergeen proces
Secundair proces dat inwerkt op afzettingen die door atmosferische invloeden (neerslag, wind enz.) ontstaan zijn.
Sutuur
Raaklijn tussen opeenvolgende windingen van een gespiraliseerde schelp.
Sutuurlijn
Lijn waarlangs septum en schelpwand aan elkaar vastzitten bij nautiloïden en ammonoïden, bij fossielen vaak een belangrijk determinatiekenmerk.
Syeniet
Diep gesteente zonder kiezelaarde waarin kaliveldspaat de overhand heeft op plagioklazen.
Symbiose
Vorm van samenleving tussen twee organismen tot wederzijds voordeel.
Symphyse
Het vergroeide raakpunt aan de voorzijde van de twee onderkaakhelften.
Syncline
Komvormige plooiing van gesteentelagen.
Tabula
Horizontale plaat als etage in de theca van koralen.
Talonid
Het achterste gedeelte van een onderkaaksmolaar bij een aantal zoogdieren.
Tandbeen
(Dentine), beenachtige substantie waaruit het grootste gedeelte van een tand bestaat.
Tektoniek
Studie van de voornaamste structurele kenmerken van de aardkorst. De term wordt ook gebruikt als aanduiding voor de algemene structuur van een gebied.
Telson
Laatste achterlijfssegment bij crustaceeën met anus en vaak met stekels.
Tethyszee
Een oude zee die zich uitstrekte tussen Europa en Oost-Azië.
Thallus
Een plantelichaam dat uit een cel bestaat of uit een complexe veelcellige structuur.
Theca
Bij graptolieten het chitineuze huisje van een individu uit de kolonie; bij koralen het buisachtige kalkskelet van een individu.
Thermoluminescentie
De uitzending van licht door een stof na verhitting (minder dan rode gloeihitte).
Thorax
Bij bepaalde geleedpotigen het middelste van de drie hoofdonderdelen van het lijf, het borststuk; bij gewervelden de borststreek.
Till
Niet-verharde glaciale afzetting. Voorbeeld: keileem.
Tracheïde
Een langwerpige plantecel met verdikte, secundaire wanden.
Trachiet
Eruptief gesteente datwat de samenstelling betreft overeenkomt met syeniet.
Tuberkel
Een knobbel of verhevenheid.
Tuf
Vulkanische as dat mettertijd hard geworden is.
Tweelingkristal
Een kristalvorm die eruit ziet of twee of meer kristallen tegen elkaar (contacttweelingen) of ineen zijn gegroeid zodanig dat de afzonderlijke kristalvormen symmetrisch ten opzichte van elkaar zijn samen- of ineen gegroeid.