De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal (1914)

Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen. De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd. We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Taal en literatuur > Jodentaal
Datum & Land: 22/12/2007, NL
Woorden: 1024


Massig-gewoel-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) door onedele concurrentie iemand eruit stooten

Matanses
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Pth. Isr.): hevige ruzie, moord en doodslag, van Ptg. matança: bloedbad

Matsah
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) (matsoh) mrvd. matsoth (Hgd. matsous Nl. matses): ongezuurd brood, zooals volgens Israël. ritueel op 't Joodsche Paaschfeest moet genuttigd worden,

Matséba
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , (Hebr.) matseiwo Nhebr.: grafsteen, gedenksteen

Matsekleis
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) hetzelfde als matsah

Matsiel-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): iemand redden, voor schade behoeden

Mattier
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): veroorlovend; verklarend, dat iets geoorloofd is

Maude'-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): bekennen, erkennen. Van Hebr. jada': hij heeft geweten

Maveth,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) mowes, (Nhebr.): dood; malak-hammaveth: engel des doods

Mazik
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): letterl. beschadiger; iemand die boosaardig is

Mazkier
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , (Hebr.): herdenkend

Mazkier-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): iets of iemand gedenken

Mazóletjes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) meevallertjes

mazzol-touw
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (masel-tof): goed geluk! gefeliciteerd!

Mazzol,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.) (eigenl. gelukster): geluk

Maäriw
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): lett. die 't avond doet worden. Woord aan 't begin van het Israël. avondgebed. Vandaar het maäriw: het avondgebed; maäriw-oren (vergl. Lat. orare: bidden) het avondgebed uitspreken

Maäseer
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): de tiende, van a'sar: tien. Bij den Israëliet 't tiende deel zijner inkomsten, dat hij zoo mogelijk voor weldadige doeleinden behoorde te bestemmen

Maäseh
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) Jdd. meinse: gebeurtenis, daad, handeling

Maäsj-behéma
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) in 't Jdd. verbasterd tot mainse beheime: een daad van een rund, een daad van groote domheid

Mebajesj-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (mewajesj-zijn) (Nhebr.): iemand beschaamd maken, beleedigen. Hebr. boosj: hij schaamt zich

Mec hoeton
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr): verzwagerd; vooral gebruikelijk tusschen de wederzijdsche ouders van een bruidspaar

Mechallel-sabbath
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): sabbath-ontwijdend, sabbath-schender. Vaak schertsend omtrent iemand, die zoolang praat, dat hij vergeet, dat de sabbath invalt

Mechasjefa
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (mechasjeifo) (Nhebr.): toovenares, tooverkol; oude vrouw, die er als een heks uitziet

Mechilah
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (mechiloh) (Nhebr.): vergiffenis

Mechiloh-praaien
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): bidden om vergeving, vooral bij 't afscheid nemen van een stervende. Praaien van 't Fra. prier

Mechilta
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Talmud.): naam van een Israël. theologisch boek; een standaard-werk over traditioneele Halachische exegese bij het Bijbelboek Exodus. Het wordt toegeschreven aan Rabbi Ismaël (midden der 2e eeuw). De naam is Chaldeeuwsch en beteekent letterl.: juiste maat, vorm van uitlegging

Mechoelo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): vernietigd. Vaak gebruikt in den zin van gebroken, kapot, ook van bankroet

Mechse
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie michsé

Medakdoek
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): zeer nauwkeurig, erg nauwlettend

Medinah
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (medinoh) (Hebr.) mrvd. medinoth (medinous): gewest, landstreek

Medras
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.) Joodsche school in de H. Schrift

Medrassanten
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): studenten der Joodsche school

Meesjedoor
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): knutselaar; van Ptg. mexedor

Meesjeere
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): knutselen. Wat mesjeer je nou weer? van Ptg. mexer: mengen

Megajeh, Medras
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): doende leven, doende herleven; verkwikken. Iemand megajeh zijn: levensonderhoud geven

Megajer-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (van 't Nhebr.): tot het Jodendom overhalen. Zich megajer zijn: tot het Jodendom overgaan

Megalle-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (van 't Nhebr.): openbaren, onthullen

Megillath Esther, megille
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) de Esther-rol die op Poeriem voorgelezen wordt

Meies, Mije
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie meoth: honderden

Meilech
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.) zie melek

Meinse
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.) zie maäseh: gebeurtenis

Meinser
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.) algemeen gangbare uitspraak van 't Hebr. maäser: tiende deel; meinser geven: een behoorlijk deel van zijn winst aan goede werken besteden

Meis
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) zie meth: doode

Mejoechas
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): uit een edel, rein geslacht, van aanzienlijke afkomst. De uitdrukking: van mejoeches: van hooge, goede kwaliteit

Mejoesjab
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (mejoesjof) (Nhebr.): bedaard, van verstandig overleg, kalm uitrustend

Mekajiem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) 'n mekajiem: ergens eene heele boel aan verdienen

Mekor Chajîm
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): bron van leven. Vereeniging in Juli 1896 te Amsterdam gesticht, ter verspreiding van 't traditioneele Jodendom en ter bevordering der verwezenlijking daarvan onder en door hare leden

Melachah
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (melochoh) (Hebr.): arbeid, ambacht. A'damsch spreekwoord: Grous gesjrei en matte melooche: veel geschreeuw en weinig wol. Baäl-melochoh: werkman

Melamed
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): onderwijzer. Hebr. melammeed

Mèlek, Melech
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr): koning

Mem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) dertiende letter van 't Hebreeuwsch, overeenkomend met M. Hebr. meeîm: water. De getalwaarde is 40

Memme
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): moeder

Memmele
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) moedertje

Memorboek
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) waarin de namen der weldoeners der Joodsche gemeente worden opgeteekend, vaak met vermelding van enkele hunner weldaden. Voor hun zieleheil wordt op de Hooge feestdagen een bijzonder gebed uitgesproken

Memsjalah
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (memsoloh) (Hebr.): heerschappij

Menoebel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) zie menoewal

Menoechah, Menoege
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): rust

Menoewal
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (verbasterd tot menoebel) (Nhebr.): leelijk, mismaakt; vr. menoeweleth, menoebelte: een leelijke vrouw, een mismaakte

Menóra
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): luchter, lamp. Vooral gebruikelijk van het acht-armige stallicht, op 't Israël. Inwijdingsfeest (Chanoeka)

Meoth
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hgd. uitspraak meious) (Hebr.): honderden. In 't Jdd. meies: honderden, groote sommen; meie sjone: nog vele jaren. Spreekwoord: met de meies komen de deies: met de rijkdommen komen de nieuwe inzichten. (Deah, Hebr.: kennis, inzicht)

Meramme
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie rammoï

Merchel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) ongeluk

Mes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie meth: doode

Mesjiach
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): gezalfde, aanduiding van den door Israël verwachten Messias

Mesjiebath nèfesj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): laafnis der ziel. Israël. genootschap te 's-Gravenhage. Uit Ruth. IV: 15: mésjieb nèfesj: herstellend de ziel. Mésjieb. tegenw. deelwoord hiph. van sjoeb (wederkeeren),

Mesjoegaas
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , mesjoggaas (verbasterd Hebr.): dwaasheid, krankzinnigheid

Mesjoegah
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , mesjogge, mesjokken (mesjoegoh) (Hebr.): dwaas, gek, krankzinnig

Mesjoemad
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): afvallige

Mesjores
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): dienaar

Mesogge, Mesoege
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) volkstaal voor mesjogge

Meth (Meis)
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) mrvd. methim (meisim): dood, een doode

Metsaik
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): een vondst, een koopje

Mewakker-choule-zijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): een zieke bezoeken; van mewakker: naar iets omzien en choulee: zieke

Mewoelbol-maken
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): van 't Nhebr. meboelbal: in verwarring, van de wijs brengen

Mezoemon
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr. letterl.: gereed gemaakt) vaak gebruikt in den zin van baar geld

Mezoemon-bensjen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) in gezelschap - dat zich volgens liturgisch formulier daartoe gereed maakt - 't dankgebed na den maaltijd uitspreken

Mezoeza, Mezoezo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr. letterl.: deurpost): busje, in Joodsche huizen aan de deurposten gehecht. In die busjes ligt een stukje perkament, met hebr. bijbelverzen beschreven. In 't Amsterdamsch heeten ze fluitjes

Meäbbed
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): vernielend, doende verloren gaan. Deelw. piël van abad: (hij is verloren of omgekomen)

Meäbbed-atsmo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): zelfmoordenaar. Letterl. verdervend zich zelf

Meäbbed-mammom
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) (meäbbed momoun): geldverkwister

Mi-sjebeirach
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): zegenwensch uit de Joodsche liturgie, dien men ter kerke over een ander kan doen uitspreken, beginnende met die beide Hebr. woorden. Iemand een mi-sjebeirach maken: een lofprijzing een zegenwensch over iemand uitspreken

Michsé, Mechse,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): het kostbaar kleed, dat over den Sjoelchan ligt

Midrasj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): Schriftverklaring, commentaar, van het ww. darasj: hij heeft onderzocht

Mien
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): oorspronkelijk iemand van de sekse der Mineërs, die het Jodendom belasterden. Later in de algemeene beteekenis van afvallige; tegenwoordig: valschaard, gluipert

Mienisj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): valsch

Miës
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (van Nhebr. mioes): leelijk

Mies-ponem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) leelijk aangezicht, leelijkert (zie Mies)

Mieso
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): dood. Miese-mesjinne (verbasterd Hebr.): ontijdige, onnatuurlijke dood

Mikraa
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): voorlezing. Benaming, welke de latere Joden aan hun Bijbelgaven. Evenals Koran bij de Arabieren. Van den wortel kara: roepen, uitroepen, lezen met luider stem

Mikwah
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): waterbassin, bad; in 't bijzonder 't Israël. kerkelijk reinigings-bad

Mikwe-Israël (Jisrôeil)
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): de verwachting Israëls. Benaming der Nederl. Portug. Israël. gemeente op Curaçao

Milchamah (Milchomoh)
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): oorlog, strijd. Baal-milchomoh: krijgsman, militair,

Mildadoere
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.) van Ptg. meldadura, van Lat. meditàri: herdenking van een doode voor wiens zielerust men bidt, soms tehuis, soms in de Medras; gewoonlijk door Medrassanten. Daaraan correspondeert bij de Hoogd. Joden: minjan

Milo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): besnijdenis. Zie beris milo (berît mila)

Mimmele
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd. met lippenontronding van Mühmele): tante, tantetje, tantelief. Ook vaak in plaats van memmele: moedertje

Mimo-nafsjach
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie mo-nafsjach

Mimo-nafsjoch
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): hoe ook uw wensch is, in ieder geval. Hebr. nèfesj; ziel (als zetel der aandoeningen) begeerte, wensch

Minhag
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): godsdienstig gebruik

Minhag asjkenas
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) godsdienstig gebruik der Hoogduitsche Israëlieten

Minhag sefardi
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) godsdienstig gebruik der Portugeesche Israëlieten