De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal (1914)

Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen. De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd. We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Taal en literatuur > Jodentaal
Datum & Land: 22/12/2007, NL
Woorden: 1024


Pesiecho,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (petiecha) (Hebr.): (van patach: openen) opening; openzetting der deuren. Zoo heet dan ook de synagogale ceremonie, bij een bijzonder gedeelte der liturgie, de deuren der H. Arke wijd te openen. Van hem, die deze eeretaak vervult, wordt gezegd, hij heeft de pesiecho

Pesjat
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): natuurlijke, ongekunstelde verklaring van een tekst of van een zaak (zie posjet). Pesjat leeren: de natuurlijke verklaring van iets trachten te geven

Pesjoro
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): bemiddeling; pesjoro maken: een minnelijke schikking tot stand brengen

Petiecha,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie pesiecho

Pettig
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) dwaas

pichem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): een komieke, zonderlinge vent

Pidjou
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): lossing, inlossing, bevrijding; van padah: inlossen, bevrijden

Pidjou ha-been
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (ha-bein): vrijkooping van den zoon, naam van een Joodsch-godsdienstige plechtigheid ter inlossing van den eerstgeboren zoon van zekere priesterlijke verbintenis

Pidjou nefesj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) lossing der ziel,naam van een

Pidjou sjeboejim
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjewoejim): bevrijding der gevangenen, naam van den Joodschen plicht om bij te dragen tot redding van geloofsgenooten, die in verdrukking zijn om hun geloof

Piento pintados
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Israël.): sprekend gelijkend (ook in karakter)

Pikade
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): gepiqueerd, beleedigd. Port. picado

Pirema gochem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) In Polen, Moravië en Bohemen hebben de Joden een spreekwoord: Er ist Pürim-a-gochem: hij is op het Poerim-feest een verstandig mensch. Immers op het Poerim-feest hebben maskerades plaats; het is een Joodsch carneval. Dan maakt iedereen gekheid, ook de verstandigste. Pürim-een-gochem-zijn is dus een spottend gezegde: hij is alleen dan verstandig, als ieder ander gekheid maakt en hij mee doen moest; overigens is hij een dwaas

Pjirkie sjiera
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): afdeeling van het lied, waarmede al wat bestaat, elk op zijn wijze, God dagelijks huldigt

Pleite,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) verkorting van Hebr. peleito: vlucht, redding-zoeking, op-den-loop-gaan. Daar dit vaak gebeurt bij personen, die hunne geldelijke verplichtingen niet kunnen nakomen heeft de uitdrukking pleite zijn, (Hgd. pleite gegangen) in het Jodenduitsch de beteekenis gekregen van failliet zijn

Plokto
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , (Chald.): verschil van inzicht, verschil in uitspraak, verdeeldheid in gevoelen (afgeleid van paleg, polag, Chald. Hebr.: verschillen, verdeelen)

Pniël
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) plaats, waar men in hoogen nood verkeerd, met God geworsteld heeft, maar eindelijk toch licht en redding vond. Pniël, uit penie eel: aangezicht Gods, aan het plaatsje gegeven, omdat Jacob zeide: God aldaar gezien te hebben. Ook Penoe-eel

Poël
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie pauel

Poenteiro
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Israël.): zilveren hand waarmee wordt aangewezen bij 't lezen in de wetsrol; v. Ptg. ponteiro

Poerim
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) letterl.: loten. Naam van het Isr. Lotenfeest, ter herinnering aan de redding van de Joden in de dagen van Haman (den minister van Xerxes, koning der Perzen 485-465 v. Chr.), die door wichelaarsloting den 14 en 15 Adar (omstr. Maart) tot dagen van ondergang voor hen had bestemd. De luídruchtige viering van die dagen gaf aanleiding tot de uitdrukking ‘poerim maken’

Poesjáre(n)
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): de kaarten schudden, 't woord heeft ook een obscene beteekenis (coïtus). Ptg. puxar: schuiven

Pokid,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) mrv. pekidiem (Nhebr.): overheidspersoon, bestuurder, beheerder, (van Hebr. pakad) in de beteekenis van: iemand over iets aanstellen

Polékente
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie polk

Polk
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , in het Jodenduitsch verkort van het Mhd. Polack, een Pool. Vaak noemt de volkstaal iederen Joodschen vreemdeling uit het Oosten aldus. Vrouwelijk Polékente: een Poolsche vrouw (van het Mhd. Poläckin met den Chald. vrouwelijken uitgang -te)

Polleken
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) augurken; waarschijnlijk van 't voorgaande woord afgeleid

Ponem, Porem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (uit Hebr. poniem, paniem): aangezicht. Meervoudsvorm van ponem in het Jodenduitsch penemer: aangezichten door lippenontronding uit pönemer

Pontieljade
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): erg nauwkeurig, in de puntjes

Pontieljes maken
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): complimenten maken. Ptg. pontilha: scherpe punt

Porauches,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (parocheth), (Hebr.): voorhangsel. In het bijzonder: het gordijn, dat in de Synagoge de H. Ark bedekt; meestal met borduurwerk versierd

Poriets,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): geweldenaar. In Polen en Rusland vaak gebruikelijk voor: landjonker, edelman, zonder bepaald een ongunstige beteekenis daaraan te verbinden; in den zin van: heer, die recht van geweld heeft op zijn grondgebied

Portas de hegál
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Israël.) de deuren van de arke voor de wetsrollen

Posjet pesjat
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) doodeenvoudige, volkomen natuurlijke verklaring, gewoon natuurlijke zaak. Ook als ironische uitroep: Ja! posjet pesjat! Alsof dit zoo natuurlijk ware!

Posjiet
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Chald. en Nhebr.): de meest bescheiden muntspecie, een duit, een penning

Posjoet,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (pasjoet) (Nhebr.): eenvoudig, gewoon, natuurlijk, geenerlei moeite veroorzakend, bescheiden

Posoek
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): letterl. afgedeelde schriftuurplaats, een Bijbelvers, vandaar ook vaak algemeen: Bijbeltekst

Posoel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (pasoel)(Nhebr.): ritueel onbruikbaar, onwaardig, ongeschikt

Possje jisroeil
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) een overtreder van zijne plichten als Israëliet. Verkort: possje, (van het Hebr. posjea: opzettelijk zondigen

Potoer
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.) (van Hebr. patar: afsluiting openen, loslaten), vrijgesteld van schuld, verplichting, boete, straf. Ook den zin van: losgelaten, niet meer gebonden

Potoer oe-mockoel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) losgelaten en kwijtgescholden. De uitdrukking: ik ben hem potoer oe-mockoel in den zin: ik laat hem vrij en kwijtgescholden, beteekent schertsend of spottend: ik wensch thans van zijn verdere aanwezigheid of bezoek verschoond te blijven. Ik ben het potoer: ik ben het kwijt. Het is verloren. Zie Patteren

Potsneus
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) kwajongen, zie rotser

Purim
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie poerim

Que me importa a mi
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): Wat kan mij dat schelen!

Ra',
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (rah, rang) (Hebr.): boos, slecht. Lasjoon ra' of hora': booze tong, laster, kwaadsprekerij. Ajin hora': het booze oog; geest van nijd. Rieach ra': leelijke reuk. - In deze uitdrukkingen heeft de volkstaal het woord ho-ra' verbastert tot horre: loosjen horre spreken: lasteren, kwaadspreken, ajin horre hebben: nijdig op iets of iemand zijn

Raaw
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (raab) (Hebr.): letterl. leeraar, titel van een opperrabbijn, zie Rabbi. - De echtgenoote des opperrabbijns wordt genoemd Rebbe-tsin, zie Rabbi. - Het Hebr. woord raaw (raab) beteekent ook: veel, genoeg, en wordt ook soms in dien zin in de volkstaal gebruikt

Rabbi
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): letterl. mijn meerdere, mijn heer, mijn meester. Titel van een Joodsch geleerde. In het Nederl, taaleigen Rabbijn. In de volkstaal der Nederl. Hoogd. Joden; Rebbe; in die der Portug. Israël. Nederl. Joden Ribi en Ribbi; in die der Duitschsprekende Joden vaak het korte Reb. Het gebruikelijk meerv. is Rabboniem (Rabbanim; eigenlijk meerv. van Rabban: onze leeraar: leeraren. Met aanroep: Rabbousai (rabbotai) mijne leeraren, ook gewoon in den zin van mijne heeren. Het gebruikelijk vrouwelijk woord is (met den Poolsch-Litauschen vrouwel. uitgang: -tzin) Rebbetzin (Rebbetseen): vrouw van den leeraar, vrouw van den opperrabbijn. Verg. het Nederl. pastoorsche, domineesche

Rabbiem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): velen, zie Raaw, Raab; vandaar term voor: meervoud; ook term voor: het publiek. Tsorchei rabbiem: openbare aangelegenheden, gemeentezaken. Bifné rabbiem: voor het publiek, in het openbaar

Rabboniem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie rabbi

Rabbousai
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (rabbosai) zie rabbi

Rachem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): zich ontfermen; zich merachem zijn over iemand: zich over iemand ontfermen, met iemand medelijden hebben en hem helpen

Rachmon
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.), (van rachem: zich ontfermen): iemand die medelijdend is

Rachmonoes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , ragmones, (rachmanoeth) (Hebr.): medelijden, medegevoel. Joodsch rachmonoes: zulk medegevoel voor armen en ongelukkigen, dat niet al te deftig en te voorzichtig redeneert, maar broederlijk onder den arm grijpt en helpt

Rachmonoh litzlon
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (rachmanah litzlan), Chaldeeuwsche uitroep van schrik of angst: De Albarmhartige moge redden! Zie rachmon

Ragzon
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (rogzen) (Nhebr.), van Hebr. rouges, (rogès: toorn): een toornig mensch, een driftkop; zich meragges zijn: zich over iets boos maken

Rammoï
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): bedrieger, in de volkstaal ramme. Van het Hebr. ww. rimma: bedriegen. Iemand meramme zijn: iemand bedriegen

Reb, Rebbe
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie rabbi

Rebbes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , ribbis (Nhebr.) van rovav: winst, woeker

Rebbetseente
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) rebbetseen, met nog een nieuwen vrouwelijken uitgang

Rebbetsin
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie rabbi

Refoeo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): genezing; van rofo (rafa): genezen

Rehobôth
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): ruimte, verruiming; naam van een gebouw te Amsterdam (Plantage, Rapenburgergracht), door ruimte van liefdegaven gesticht

Reiach
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (reach) (Hebr.): geur, reuk

Reiwech
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , van Hebr. rewach: winst, voordeel. Reiwech bij iets hebben of maken: winst maken, voordeel van iets hebben

Rèka
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) leeghoofd, onbeduidend mensch, domoor! In den Talmud komt het woord vaak voor in den aangegeven zin. Het is Chaldeeuwsch

Resj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) 20e letter van het Hebr. alphabet; de getalwaarde is 200. Resj afgeleid van Chald. reesj, Hebr. roosj, d.i. hoofd, waaraan de gedaante dezer letter in het Phoenicisch alphabet denken doet

Resj-barjoune
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , (Chald.): hoofd van den troep, belhamel. Zie resj en rosj

Resjaffen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): rechtschapen

Resjòëm
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) booswichten. Zie roosje

Resjoes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (resjoeth) (Nhebr.): gebied, terrein, gezags-grens, gezag; (van Hebr. jarasj: in bezit nemen); vandaar ook verlof, toestemming

Resjoes ha-joochied
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) privaatterrein; biresjoes: met verlof, in eens anderen resjoes komen, eens anderen gebied betreden

Resjoes-horabbiem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) publiek terrein. Zie Rabbiem

Retsiecho
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): moord (van ratsach: moorden). Retseiach (Hebr.), (eig. rotseach: moordenaar), vaak in den zin van woest mensch, baldadige kwant

Retsoea
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): riem, band, in 't bijzonder een lederen band van de Tefillin (gebedriemen) z.a

Ribbi
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) zie rabbi

Rikza
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr. rigza van roges): toorn, drift

Rimoniem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) (granaatappelen later ontwikkeld tot): siertorens op de Ets chajjiem die boven den Thoramantel uitsteken

Risjes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (riches) van Hebr. risjoes, risjoet: goddeloosheid, slechtheid), (zie Roosje) gebruikelijk in den zin van: plaagzucht, kwelzucht, boosaardigheid. In het bijzonder voor geloofshaat, verdrukking, kwelling, tegenstand, die de Israëlieten van Christenen te lijden hebben

Risjon-le-Zionwijn
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) wijn uit de wijngaarden van een der tegenwoordige voornaamste Joodsche koloniën in Palestina. Deze kolonie heet Risjon-le-Zion, d.i. de eerste voor Zion, en was in Oct. '98 te midden der ongeveer 25 Joodsche koloniën in Palestina, ééne der voornaamste

Roddelen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.) in de volkstaal der Nederlandsche Joden: kwaadspreken, babbelen, iemand over den hekel halen

Roeach
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): letterl. adem, wind, lucht, geest, ziel, levensgeest enz. In de volkstaal duidt het aan: een beweeglijk persoon, een onrustige geest. Ook beweging: onrust. Hij is een echte Roeach: hij is iemand, die nergens rust heeft. Zelfs een Nederl. Israël, w.w. is daarvan gevormd: roegen, d.w.z. zwalken in allerlei levensomstandigheden en woonplaatsen, een ongeregeld leven leiden

Roeach Hakoudesj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): Heilige Geest. Letterl. geest der heiligheid

Roegen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie Roeach

Rogativas
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): smeekgebeden voor iemand die zeer ernstig ziek is, bijna zonder hoop op herstel. Soms gaat dit gepaard met naamsverandering (van den voornaam wel te verstaan). Het geschiedt meest in de Snoge met geopend Hechal, maar ook in de Medras, en overal waar een Sefer Thora aanwezig is

Roosje
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (van Hebr. rasja, rasjang), (Hebr.): goddeloos mensch, boosaard, slechtaard; ook term voor iemand, die Antisemiet is. Het mrv. is resjo-iem (resja'ïm): goddeloozen, booze menschen. Het vrouwelijke is resja'a (resjanga): booze vrouw

Rootsoun
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , (Hebr.: ratsoon): behagen, welgevallen. Iets berootsoen doen: met toewijding, met goeden wil doen

Rosenthaliana
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) de Joodsche Bibliotheca Rosenthaliana verbonden aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam

Rosj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) (Nhebr. rousj): hoofd, begin. Rosj-Hasjono, begin des jaars, Nieuwjaarsfeest. Rosj-Choudesj: begin der maand, Nieuwemaansfeest. Hij is de rosj hier: hij is hier de baas. Pijn in zijn rosj hebben: aan hoofdpijn lijden

Rotslepel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , in de Joodsche volkstaal: kwajongen. Rots (Mhd.): snot. Verg. het Nederl. snotneus in den zin van kwajongen en ook de beteekenis van snotterig

Roufei
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (rofé) (Hebr.): geneesheer, arts. Zie Refoeo

Rouges
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (rogès), (Hebr.): toorn, boosheid. Zie Ragren

Rousj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) hoofd. Zie rosj

Saadath jeledôth
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): Hulp voor kraamvrouwen

Sabbath-lampen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , die worden opgestoken bij het begin van den Sabbath, en vaak zeven pitten tellen

Sahioe de Egypte e entrou en Mizrajiem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.) spreekw.: Hij toog uit Egypte en kwam in Misrajiem (Hebr. naam voor Egypte) versta: hij kwam van den regen in den drop

Sandek
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Talmudisch Hebr.) (Gr.-Lat. syndicos, It. sindaco): gevader of Peter bij de besnijdenis

Sappel(en)
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zorg(en), tobben, getob

Sar
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , Chaldeeuwsch gewicht: 3600 Talenten

Saudes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): heilwenschen na de lezing van ieder kapittel, altijd nog in de Portugeesche taal, zoo b.v. als een knaap aangenomen wordt: pela mercer que Deos lhe fez chegar (a) esta idade e o fasso seu servo: voor de genade dat God hem dezen leeftijd liet bereiken en (nu) van hem zijn dienaar maakt. Een heel afzonderlijke plaats heeft het gebed voor het Koninklijk Huis en de overheid, dat sinds 30 April 1909 na het Hebr. hanotén (God geve) luidt als volgt: ‘A sua Majestade a Rainha dos Paises Baixos, a sua Alteza a princeza sua filha & su Real consorte; a rainha Viuva Madama sua mai; aos descendentes da Caza Real de Orange-Nassâo; aos Illustres Membros que concorrem no Governo destas Terras e aos nobres e veneraveis Senhores Burgamestre e Magistrados desta cidade de Amsterdam.’ Er zijn in den laatsten tijd stemmen opgegaan, om dit gebed voortaan in het Nederlandsch of in het Hebreeuwsch te doen geschieden, maar dit voorstel vond heftigen tegenstand

Seckar
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (ook sékar), (Hebr.): loon, belooning, in het bijzonder belooning hiernamaals

Seder
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie seider

Seder gazanoet
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr. Ptg. Isr.): formulierboek van den voorlezer