De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal (1914)
Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen.
De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd.
We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Taal en literatuur > Jodentaal
Datum & Land: 22/12/2007, NL
Woorden: 1024
Seder-avond
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) de twee eerste avonden van het Joodsche Paaschfeest, wanneer de Israëlitische huisvader, door een zijner kinderen ondervraagd, de beteekenis verklaart van het ongezuurde brood en het bitterkruid (de bittere saus, waarmee het Paaschlam wordt gegeten), die daar op tafel liggen, en daarbij uit de Hagada de geschiedenis van den wonderbaren uittocht uit Egypte verhaalt
Sedre
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie sidra
Sefardim
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): de Sefardische of Spaansch-Portugeesche Israëlieten. Naar Sefarad (Obadja vs. 20): eene stad, waar door Nebukadnezar weggevoerde Jeruzalemmers in ballingschap leefden. Volgens Syrische, Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche uitleggers was dat Spanje
Sefiras ko-Oumer
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sefirath ka-Omes), (Hebr): overtelling
Sefiroh
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sefirah) (Hebr.): telling
Sefiroth
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): tellingen, naam voor een eigenschappenreeks in kabbalistische beschouwingen
Segack
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (samengetrokken schah), (Nhebr.): bedekking; in het bijzonder bedekking der Soeko
Seichel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sechel) (Hebr.): verstand, oordeel
Seider
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sèder) (Hebr.): orde, vandaar ook liturgie, in het bijzonder: de orde der huiselijke godsdienstoefening, op de eerste twee avonden van het Israël. Paaschfeest. Daarom
Seiderschotel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) feestschotel op de twee eerste Paaschavonden
Seifer
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (séfer) (Hebr.): boek, in het bijzonder wordt daarmee aangeduid het boek der H. Leer, een heilige wetsrol. Seifer Touro, Seifer Thora: het boek der Leer
Seimose
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): kletser
Sekone
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): gevaar
Sekones nefosjes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): gevaar voor menschenlevens
Selah!
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (in de psalmen): stil! (van sèlèh): rust, d.i. pauze, omdat, waar selah staat, een tusschenspel (septuag., diapsalma), plaats had, niet van de snaarinstrumenten der Levitische zangers, doch van de trompetten der priesters. Alzoo, pauze, (van het lied) door middel van een diapsalma. Volgens Zenner teeken voor het begin van het tegenkoor
Seraph
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.), meerv. Seraphîm, d.i. de verheven, volgens Jes. IV: 2, engelen in menschelijke gedaante, die Gods troon omringen, gelijk rijksgrooten in het Oosten den zetel van hun monarch
Sereifo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (seréfa) (Hebr.): brand, verbranding. Ook overdrachtelijk: in de sereife zitten: in de benauwdheid, en Amsterdamsch: in de S(l)arijbel zitten,
Sgoure
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): koopwaar. Vaak ook in den zin van ons soort. B.v. het is goede sgoure: het is van 't goede soort
Si-joem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): beëindiging, voltooiïng. In het bijzonder beëindiging van de studie van een Bijbelboek of Talmud-tractaat of dergelijk godsdienstig werk. Een si-joem maken: de plechtige beëindiging van een boek doen geschieden
Siddoer
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): gebedenboek voor Sabbath en werkdagen
Sidra
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): afdeeling. In het bijzonder: de afdeelingen uit den Pentateuch, die naar volgorde in de synagoge wekelijks worden voorgelezen. In de Volkstaal wordt het dan geconstrueerd met gaan. B.v. ‘den volgenden Zaterdag of volgende week gaat deze Sidra,’ d.w.z. wordt volgenden Zaterdag gelezen, hetwelk in de laatste jaren door de tooneel-recensenten (eerst natuurlijk door de Joodsche) is overgenomen. Morgen wordt dit of dat stuk opgevoerd, moet nu wijken voor: Morgen gaat dit of dat stuk
Simchas-touro,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (simchath-tora), (Hebr.): vreugde der wet. Naam van het jaarlijksch feest bij het beëindigen der Thora-lezing, omstreeks September-October, onmiddellijk na het Loofhuttenfeest
Simcho
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (simcha, simge) (Hebr.): vreugde, mrv. simchoes (simchot). In het bijzonder: eene familie-feestvreugde. Een simcho maken: een familiefeest aanrichten bij een heuglijke gebeurtenis
Simmon
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): teeken, kenmerk. Een goed simmon: een goed voorteeken
Sinne
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) verkort van sin-oh (sin-ah) (Hebr.): haat. Kinne-sinne ontstaan uit kin-oh sin-oh, beduidt nijd en haat. Zie Kin-oh. Verder Sinne gemoere; onverbiddelijke haat
Sj'ma Jisrool
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) Hoor Israël! Uitroep van verwondering of ontzetting, naar de twee woorden eens gebed
Sj'mad
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.) van Hebr. sjamad: vernietigen): vernietiging uit den kring des Jodendoms, afval van het Jodendom, overgang tot een ander geloof. Zich sjmadden: overgaan tot een ander geloof, vooral tot het Christendom; in den sjmad komen, tot een afvallig ongodsdienstig leven vervallen. Zie Mesjoemad
Sj'toes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , sjtos (Nhebr.): dwaasheid, pret. Zie sjoute
Sjaaw, Sjow
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): ijdel, nietig, valsch; sjaaw we-sjèker: valsch en logenachtig. Zie sjeker
Sjabbes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjabbos) (Hebr.): sabbath, de gewijde wekelijksche rustdag; de Zaterdag
Sjadchen, Sjadjen, Sjaden
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): koppelaar, huwelijks-onderhandelaar, iemand, die zich bezig houdt met het inleiden en voeren van huwelijks-onderhandelingen. Zie Sjiddoeck
Sjadsjenen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) koppelen
Sjakeekes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): schele hoofdpijn. Arab. Ptg. (en)xaqueca
Sjaleud
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): gerecht (soort van pudding), meestal op sabbath-namiddag genuttigd. Matse-sjalet, als de pudding met
Sjalksje nar
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): schalksche gek, hansworst
Sjammes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjammasj) mv. sjamoziem b.v. in assistent-sjamoziem (Nhebr.): bode, bediende, koster. Titel van den koster ter synagoge. Letterl. dienaar
Sjas
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) de Talmud. Sjas-chewro: vereeniging tot bestudeering van den Talmud. Het woord is een verkorting van twee Hebr. woorden, die beteekenen: de zes orden, nl. de zes boeken der Misjna, waarnaar de Talmud-tractaten zijn gerangschikt. Hebr. sjeesj: zes
Sjaufor
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): bazuin; een ramshoren, waarop op den Israëlitischen Nieuwjaarsdag geblazen wordt
Sjaäloh
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjaälah) (Hebr.): vraag. Verkort sjale of sjeile. In het bijzonder eene vraag aan een Israëlitisch geestelijke om advies in godsdienstig ritueele zaken. Het richten der vraag noemt men dan: een sjaäle of sjeile maken
Sjaätnez
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , (Hebr.) waarschijnlijk oorspronkelijk Koptisch: stof uit tweeërlei draad, wol en linnen, saamgeweven of saamgewerkt
Sje-chejonoe
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sje-hechijonoe): naam van een Hebr. gebed of lofzegging bij het gebruiken van iets nieuws. Vandaar, sjechejonoe maken: iets nieuws doen, iets nieuws beginnen, zich iets nieuws verwerven of bezitten
Sjechito
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): slachting (van sjachat: slachten). Zie sjouchet en sjechten. Iemand de sjechita leeren: iemand onderricht geven in de theorie en praktijk van het Joodsch-ritueele slachtstelsel. Overdrachtelijk soms in den zin van: financieele slachting, vernietiging
Sjeetnes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie sjaatnes
sjeidim
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjedim) (Hebr.) (oorspronkelijk: afgod, geheimzinnige macht): duivel, demon
Sjeiker
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie sjeker
Sjeile
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) zie sjaäloh
Sjeim
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjem) (Hebr.): naam. Een goeden sjem, een boozen sjem hebben
Sjeimous, Sjeimes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjemoth), meerv. van sjeim: naam. In 't bijzonder als term voor Hebr. namen Gods; vandaar ook, Hebr. gebeden of Hebr. verzen, waarin namen Gods voorkomen, en die bij ieder sterfbed zoo mogelijk door drie volwassen personen moeten worden uitgesproken
Sjein
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Jdd.): schön, mooi
Sjein-ponem,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) mooi aangezicht (van Hgd. schön), vaak ironisch
Sjeker
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): logen, leugentaal
Sjem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): naam. Zie Sjeim
Sjem-jisjmereinoe, Sjimjis mareine
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Amsterdamsch): (ha-sjem-sisjmerenoe) (Hebr.): de Hemel beware ons. Van ha-sjem: de naam d.i. God en sjamar: bewaren, behoeden. Door volksetymologie zijn de Christenen naderhand aan de namen van Jezus en Maria gaan denken. Verg. het Noordbrabantsche Jezzes-marante, Antwerpsch: siemenies, Aalstersch: ziemeniese, Leuvensch: sjiëmenee
Sjema'-jisroeil
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): Hoor Israël! begin van de dagelijks uitgesproken Joodsche belijdenis; vaak gebruikt als uitroep van verbazing, van schrik, van smart, van verrassing
Sjeol
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjeool) (Hebr.): afgrond, de onderwereld, de hel
Sjeol tachtijo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): de onderste hel, de diepste afgrond. Iemand in de sjeol tachtijo helpen: iemand geheel ten ondergang brengen; iemand totaal ruïneeren. Vgl. de spreekwijs den afgrond uit de hel vloeken, d.i. allerverschrikkelijkst vloeken
Sjesjten,
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (van Hebr. sjachat: slachten): een stuk vee dooden in den Joodsch-ritueelen slachttrant. Zie sjouchet, sjechito. In overdrachtelijken zin: iemand sjechten: iemand den hals afsnijden, iemand ruïneeren. Het verl. deelwoord is gesjochten: geslacht. In overdrachtelijken zin vaak: kapot, vernietigd, bedorven. Een gesjochten man: een bedorven man; een gesjochte boel: een bedorven zaak. Ook afgekort tot Gesjocht
Sjewoeous
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): weken. Naam van het Israël. wekenfeest (omstreeks Mei-Juni) d.i. Pinksteren, dat zeven weken na Paschen inviel
Sjiddoeck, Sjiddesj sjiddisj
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.): huwelijk, uithuwelijking
Sjiffoes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): laagheid, gemeenheid. Zie Sjofel
Sjikkoerej
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjikroet) (Hebr.): dronkenschap
Sjikkor
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): beschonken, dronken. Mrv. sjikkoerim: dronken lieden
Sjikse
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) Christen meid
Sjiwe, Sjiwwe
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjiw'a) (Hebr.) letterl.: zeven. Vandaar term voor de zeven rouw- of treurdagen na de begrafenis
Sjkorum
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) leugens, van 't Hebr. onwaar, zie sjeker. A'damsch sjkoremzager: leugenzak
Sjkouch
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) dank-je
Sjlachmones
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): term voor de spijsgeschenken,
Sjlemazel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , verbasterd van het Nhebr. sjelomazzal: hetgeen niet-geluk is, ongeluk, tegenspoed. Sjelo: asjer-lo d.i. wat niet. Als verwonderende uitroep: sjle-mazel!: is dit een ongeluk? Wat hindert dat?
Sjlemiel, Sjemiel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr. Jodenduitsch): arme jongen, ongeluksvogel (waarschijnlijk substantieve verkorting van sjlemazel. Sommigen leiden het af van den naam Sjeloemiel. Maar deze naam beduidt: vriend Gods
Sjliach
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): bode, boodschapper, afgevaardigde. Spreekwoord: een luie sjliach is een halve Nowi: een luie boodschapper is een halve profeet, d.i. iemand, die te lui is, om een boodschap te doen, weet allerlei vermoedens in te brengen, om zich van de opdracht af te maken
Sjmoeisjeitel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): praatzak, babbelkous. Het woord Jeitel waarschijnlijk een spottende eigennaam, vgl. in het Nederl. Hans in lulhans, lulhannes
Sjmoeo
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjemoeah, sjmoeës) (Nhebr.) lett.: het gehoorde, tijding, bericht. Meest gebruikelijk in den zin van een praatje, gewauwel, zonderling vertelsel. Meerv. sjmoeous (schmoeoth) samengetr. sjmoes praatjes waardelooze vertelsels. Sjmoes, sjmoes-jes maken: praatjes maken. Sjmoes barjentes, (uitdrukking van de Italiaansche Joden in de Joodsche volkstaal overgenomen) eigenlijk: Sjmoes por rientes: praatjes over niets, praatjes voor de vaak
Sjmoesen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): babbelen, praten; (werkwoord in de Joodsche volkstaal, gevormd van het woord sjmoes. Zie sjmoeo
Sjochen
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjacheen) (Hebr.): nabuur, buurman
Sjochente
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (in de volkstaal, met - waarschijnlijk Chaldeeuwschen - vrouw. uitgang): buurvrouw. Zie Patjoorente
Sjoel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , van Hgd. Schule, oorspronkelijk: de plaats, waar godsdienst geleerd wordt, later in het bijzonder de synagoge
Sjoelchan
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): tafel. In het bijzonder: naam van den breeden lessenaar waarop ter synagoge de wetsrol ligt, bij het lezen daaruit
Sjoelchan oroech
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (aroech) (lett. aangerechte tafel): naam van den autoritatieven codex voor het Israël. godsdienstig leven. Spreekwoord: ieder heeft een schoelchan-oroech voor zich zelf, d.i. velen maken zich hun godsdienstcodexje naar eigen smaak
Sjoele gaan
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) ter synagoge gaan
Sjofar, Sjofor
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) bazuin, meest een ramshoorn, wordt geblazen op het Joodsche Nieuwjaarsfeest. Zie sjaufar,
Sjofel
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjafeel) (adjectief) (Hebr.): laag, gering, armoedig. Sjofel als substantief, meer in geestelijken of zedelijken zin: een laag mensch, een ongodsdienstige, een redelooze, een verdorveling. Meerv. sjefeilim (saamgetr. in sjweiliem): verdorvelingen, gemeene menschen. Ook wel schertsend in den zin van ons rakker, schelmsche kerel
Sjofele bajis
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) of groot bajis, (Joodsch), gevangenis. Letterl.: gemeen huis
Sjoflade
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): teleurgesteld. Ptg. chofrado: bedrogen
Sjokkant, choquant
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Ptg. Isr.): toevallig
Sjolem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , Zie sjoloum
Sjoloum
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjalom) (Hebr.): vrede
Sjoloum aleichem
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjalom ale'hem) (Hebr.): vrede zij u! Meest gebruikelijk als welkomstgroet. Salaam alaika van assalam aleika of aleikoem: Arabische begroetingsformulier: het heil of de vrede zij over u. Besjolem: in vrede, in welstand; gewoonlijk in den zin van: goed en wel
Sjono, Sjone
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr.): jaar. Meie sjone: gelukwensch: nog vele (honderd) jaren
Sjotter
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) rechercheur van de politie
Sjouchad
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjochad) (Hebr.): geschenk, dat
Sjouchet
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (sjochet): lett. slachter; term voor dengene, die de ritueel-Joodsche slachtwijze volbrengt, en daarvoor door bevoegdheid en goed gedrag het brevet heeft verkregen. Zie sjechten
Sjoumes
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Hebr. van sjamar: bewaren): een bewaarder, oppasser. In het bijzonder iemand die aangesteld is, om te waken over ritueele inachtneming bij het bereiden van spijzen voor Israëlitisch gebruik
Sjoute
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (Nhebr.), (sjoteh): dwaas, gek, nietwijs
Sjow
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie sjaaw
Sjtop
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) dat gaat zoo niet in de hop en de sjtop, in der haast, in de gauwigheid
Sjweer
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) in de Joodsche volkstaal (Mhd. swëher (Schwiegervater)): schoonvader. Schwieger
Sjweien
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , in de Joodsche volkstaal (Mhd. swëhen): verzwageren, aanhuwelijken. Vandaar gesjwei: door aanhuwelijking verwant, in 't bijzonder schoonzuster of schoonbroeder
Sjweilim
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) , zie sjofel
Sjwiegerte
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) (met den vrouw. uitgang -te): schoonmoeder cf. rebbetseente, sjochente, patjoorente
Sjwoeës
(Uit `De sociologische structuur onzer taal - De Jodentaal.`, 1914) Zie sjewoeous