achterblijven werkw. Uitspraak: [ ˈɑxtərblɛivə(n) ] Afbreekpatroon: ach·ter·blij·ven Vervoegingen: bleef achter (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: is achtergebleven (volt.deelw.) 1) op een plaats blijven Voorbeelden: 'Na de operatie bleef een tang achter in de buik.' , 'na een feest met zijn tweeën achterblijven' alleen acht...
1) Achteropraken 2) Nablijven 3) Overblijven 4) Resteren 5) Stagneren 6) Talmen 7) Traineren 8) Uitblijven 1) Achterraken 2) Blijven 3) Minder ontwikkelen 4) Nablijven 5) Onderdoen 6) Overblijven 7) Stagneren 8) Traineren 
blijven waar je bent, niet met de anderen meegaan vb: ze gingen allemaal op vakantie en wij bleven achter
Als je achterblijft, dan ga je niet samen met de anderen weg.
• [erga] nog steeds ergens zijn waar anderen of iets anders niet meer aanwezig is.