benaderen werkw. Uitspraak: [ bəˈnadərə(n) ] Afbreekpatroon: be·na·de·ren Vervoegingen: benaderde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft benaderd (volt.deelw.) 1) dichter komen bij Voorbeelden: 'vriendelijk benaderd worden' , 'iemand voorzichtig benaderen' , 'een wereldrecord benaderen' 2) naar iemand gaan om hem...
1) Aanboorden 2) Aanklampen 3) Aanpakken 4) Aanspreken 5) Aanzoeken 6) Beslag leggen op goederen 7) Contact zoeken 8) Dichter bij iets komen 9) Dichterbij iets komen 10) Dichterbij komen 11) Dwarsbomen 12) In contact treden met 13) Polsen 14) Te lijf gaan 15) Toegaan naar 16) Toenaderen 17) Waarde bepalen 1) Aanklampen 2) Aanpakken 3) Aanspreken 4) Polsen 5) Toenaderen 6) Zwemen 
in de buurt komen vb: hij benaderde de hond voorzichtig
• [ov] naartoe gaan en aanspreken. • [ov] aanpakken. • [ov] bijna bereikt hebben. • [ov] [wiskunde] geen exacte berekening maar een bepaling.
nader komen tot; aanspreken
echt Nederlandsche handelswoorden (1914):beslag leggen op goederen, waarvan bij invoer geen of te weinig belasting betaald is.