treuzelen werkw. Uitspraak: [ ˈtrøzələ(n) ] Afbreekpatroon: treu·ze·len Vervoegingen: treuzelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft getreuzeld (volt.deelw.) dingen te langzaam doen Voorbeeld: 'treuzelen met het eten' Synoniemen: aarzelen dralen drentelen druilen hannesen talmen teuten zaniken zeiken zeuren 3 definities...
1) Aarzelen 2) Beiden 3) Beuzelen 4) Dralen 5) Drentelen 6) Dreutelen 7) Druilen 8) Hangen 9) Hannesen 10) Keutelen 11) Klungelen 12) Lenteren 13) Leuteren 14) Lijntrekken 15) Melken 16) Neutelen 17) Prutsen 18) Semmelen 19) Talmen 20) Temen 21) Teutelen 22) Teuten 23) Traineren 24) Trakken 25) Trentelen 1) Aarzelen 2) Beuzelen 3) Dauwelen 4) Dralen 5) Drentelen 6) Dreutelen 7) Druilen 8) Hangen 9) Hannesen 10) Keuteren 11) Klungelen 12) Lenteren 13) Leuteren 14) Lijmen 15) Lijntrekken 16) Lullen 17) Neutelen 18) Niet voortmaken 19) Sammelen 20) Semmelen 21) Talmen 22) Temen 23) Teutelen 24) Teuten 
talmen (toon de herkomst via de etymologiebank)
iets langzaam doen wat ook wel sneller kan vb: ze loopt altijd erg te treuzelen bij de afwas Synoniemen: dralen teuten talmen Tegenstellingen: opschieten voortmaken
talmen
talmen