Stichting Geologische Kring Den Bosch
Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen.
De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd.
We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Aardrijkskunde > Geologie
Datum & Land: 28/02/2007, NL offline
Woorden: 431
Aambeeld
Het middelste van de drie beentjes in het binnenoor van gewervelde dieren.
Aarsvin
Een niet-gepaarde vin aan de ventrale achterzijde van een vis.
Accessoire mineralen
Mineralen die niet meer dan 1 à 2 procent van een gesteente uitmaken.
Actualiteitsprincipe
Opvatting dat `het heden de sleutel tot het verleden is`, waarbij wordt aangenomen dat processen in het verleden op dezelfde manier zijn verlopen als tegenwoordig het geval is.
Afbraakorganismen
Organismen die voedsel verkrijgen door overblijfselen en afvalproducten van dieren af te breken.
Afdruk
Een afdruk van de buitenzijde van een organisme.
Afgietsel
Een verharde afdruk van de binnen- of buitenzijde van een fossiel.
Agnathan
Primitieve kaakloze vis, als de lamprei.
Alkaligesteenten
Eruptieve gesteenten die een aanzienlijke hoeveelheid basen bevatten.
Alkalische metalen:
K, Na-Li, Rb, Cs.
Alluviaal
Heeft betrekking op sedimenten die afgezet zijn door een rivier of beek.
Alveole
Conische holte in rostrum hij belemnieten.
Ambulacrum (mv. Ambulacra)
Ambulacraalveld, d.w.z. deel van het skelet van stekelhuidigen waarin de voetjes van het watervaatstelsel zijn gelegen.
Amfibie
Gewerveld dier, behorende tot de klasse van de amfibieën, dat zowel in water als op land leeft. Voorbeeld: de kikker en de watersalamander. Amfibieën leven als jong in het water en ademen door kieuwen. Volwassen dieren ademen door middel van longen.
Amfiboliet
Metamorf gesteente dat vooral uit amfibool bestaat.
Amorf
Zonder een kristallijne atoomstructuur.
Anaërobisch
De afwezigheid van zuurstof, of het vermogen om in een zuurstofvrije omgeving te leven. Voorbeeld: de anaërobische bacterie.
Anale buis
Buisvormig uiteinde van het spijsverteringskanaal bij zeelelies.
Andesiet
Eruptief, neovulkanisch gesteente dat wat de samenstelling betreft overeenkomt met dioriet.
Anisotropie
Variatie in de eigenschappen van een stof, afhankelijkvan de richting waarin het onderzoek gedaan wordt.
Anticline
Boogvormige plooi in een gesteenteformatie.
Apicaal veld
Centraal veldje, boven op de zeeëgelschaal, waar vandaan de ambulacra uitstralen. Ook topschild genoemd.
Apofyse
Vertakking van een oppervlakkige of diepe magmatische massa.
Aptien
De vijfde van de zes etages van het Krijt.
Aragoniet
Een kristallijne vorm van calciumcarbonaat.
Arkose
Sedimentair gesteente dat vooral uit kwarts en veldspaat bestaat.
Armklep
De dorsale klep van een brachiopode.
Arthropode
Ongewerveld dier, lid van de stam der geleedpotigen, met een uitwendig skeletlichaam in segmenten en gelede poten. Voorbeeld: insekten en fossiele trilobieten.
Asterisme
Een optisch verschijnsel in een edelsteen, waardoor een vier- of zes-stralige ster zichtbaar is.
Aventurinisatie
Schittering die veroorzaakt wordt door zeer kleine deeltjes mica (glimmer) of hematiet, ingesloten in kwarts.
Avicularia (mv.)
Bepaalde individuen in de mosdiertjeskolonie die defensieve taken vervullen.
Axis
Centrale as; bij trilobiet het middendeel van de drie lobben waarin het dier in de lengte is verdeeld.
Baarddraad
Een dun uitsteeksel met tastzintuigen bij de bek van een aantal vissen.
Basalt
Neovulkanisch eruptief gesteente dat wat de samenstelling betreft overeenkomt met gabbro.
Basische gesteenten
Eruptieve gesteenten die minder dan 52% SiO2 bevatten.
Beentjes van Weber
Een keten van drie of vier beentjes die de zwemblaas verbinden met het binnenoor van een aantal vissen.
Benthonisch
Levend op de zeebodem.
Biomassa
Het totale gewicht of volume van organisch materiaal in een bepaald gebied.
Bivalve (tweekleppige)
Ongewerveld dier uit de klasse der tweekleppige schelpdieren, met een uit twee met elkaar verbonden helften bestaande schelp.
Boreaal
Gebonden aan een koud klimaat.
Borstvin
Gepaarde vin achter de kieuwen bij vissen.
Brachiole
Op een arm gelijkend aanhangsel bij sommige stekelhuidigen, o.a. blastoïden en cystoïden.
Breccië
Conglomeraat van brokjes gesteente in natuurlijk cement.
Breccie
Uit hoekig materiaal samengesteld gesteente.
Brekingsindex
Belangrijke constante die staat voor de optische dichtheid van een stof.
Breuk
Een splitsing van een kristal langs een ander vlak dan een splijtvlak of het deelvlak dat contacttweelingen gemeen hebben; de vorm van het breukvlak is vaak kenmerkend voor een mineraal.
Buikvin
Een van de gepaarde vinnen op de buik bij vissen.
Buikzijde
De buitenbocht van de gespiraliseerde schaal bij o.a. nautiloïden en ammonoïden.
Bunodont
Verschijnsel waarin een molaar afgeronde knobbels en knobbeltjes heeft.
Byssus
Bundel elastische hechtdraden bij tweekleppigen.
Cabochon
Een ronde (=zonder facetten) slijpvorm voor een edelsteen.
Callus
Calcietlaag die slakken soms op de buitenzijde van de schelp afzetten, ook eelt genoemd.
Capitulum
Bij eendemossels; met skeletplaten verstevigd `kopgedeelte` dat de voedselvergarende aanhangsels beschermt.
Carapax
Bij vertebraten rugschild; bij kreeftachtigen en Chelicerata het rugschild van het kop- en borststuk.
Cementatielaag
Laag die verrijkt is met ertsafzettingen.
Cephalon
Het kopgedeelte van een trilobiet.
Cephalopode (koppotige)
Ongewerveld dier uit de klasse der Cephalopoda, met goed te onderscheiden kop, ogen en met tentakels rond de bek. Voorbeeld: fossiele ammonieten en de tegenwoordig voorkomende octopus.
Cephalothorax
Vergroeid kop- en borstschild bij geleedpotigen.
Cerci
Staartdraden met tastzintuigen bij geleedpotigen.
Chatoyantie, of katoogeffect
Een optisch verschijnsel, waardoor een rechte streep in een edelsteen zichtbaar is.
Cheliceren
De bijtende mondaanhangsels bij spinachtigen.
Chevron-beenderen
Een paar beenderen, vaak in een Y-vorm vergroeid, die onder de staartwervels bevestigd zijn.
Chitine
Hoornachtige substantie waaruit het skelet van geleedpotigen geheel of deels bestaat.
Chloroplast
Kleine organellen met chlorophyl, die betrokken zijn bij fotosynthese van planten.
Chorda Dorsalis
(notochord), bij vissen boven de ruggemergstreng gelegen staafvormige, gelatineuze massa met stevige membraan, die zich over de hele lengte van het dier uitstrekt en steun geeft weke delen en aanhechtingsmogelijkheid biedt aan de spieren.
Chordata
Lid van de stam der Chordata, waaronder alle dieren vallen met in een bepaald stadium van hun ontwikkeling een skeletachtige streng, de notochorda.
Ciliën
Dunne draadachtige uitsteeksels van de celwand.
Cirri
Staafvormige aanhangsels bij bepaalde dieren; de gepaarde aanhangsels van het borststuk bij zeepokken.
Coelenteraten (holtedieren)
Ongewerveld dier, lid van de stam der Coelenterata, dieren met een veelstralige symmetrie. Voorbeeld: zeeanemoon, kwal en koralen.
Columella
De centrale zuilstructuur in de gespiraliseerde schelp van een slak; de centrale zuil in de theca van koralen.
Columnalia
Stengelleedjes van zeelelies.
Commissuur
Raaklijn waarlangs de kleppen op elkaar vallen bij tweekleppigen en brachiopoden.
Compressiefossiel
Fossiele plant (of plantedeel) dat is platgedrukt en waarvan de organische stof grotendeels of geheel is veranderd in koolstof (inkoling-verkoling).
Concretie
Een bolvormige of schijfvormige massa in sedimentgesteente, dat gevormd wordt door een plaatselijke samenklontering van de aanwezige mineralen.
Condensor
Bepaalde op- en instelling van de lenzen in de microscoop waardoor de lichtstralen geconcentreerd worden.
Conglomeraat
Samengesteld gesteentemateriaal uit aaneengekitte, afgeronde steentjes.
Continentaal plat
Deel van het continent dat tot een diepte van 200 meter beneden de zeespiegel ligt.
Coprolieten
Fossiele uitwerpselen (excrementen).
Cornua
Een hoornachtige structuur bij vissen.
Covalente binding
Een atoombinding, door het samen delen van elektronen dichroïsme - zie pleochroïsme.
Coxa
Basale geleding van een poot, scharnierend met het lijf bij geleedpotigen.
Cuticula
De verharde oppervlaktelaag van het uitwendig skelet bij geleedpotigen.
Cyanobacterie
Prokaryote blauwgroene algen met fotosynthese, betrokken bij de formatie van stromatolieten.
Cyste
Dikwandige resistente plantecel.
Demospons
Spons van de klasse Demospongia, `Gewone` sponzen.
Dentale
Het onderkaaksbeen van gewervelde dieren.
Dentikel
Een kleine, tandachtige structuur.
Detritus
Kleine deeltjes organisch materiaal.
Diabaas
Paleovulkanisch gesteente dat wat de samenstelling betreft overeenkomt met gabbro.
Diagenese
Het proces waarbij de omvorming van een sediment tot verhard gesteente plaatsvindt.
Diagenetisch proces
Omvorming die leidt tot de versteviging van een van oorsprong bros gesteente.
Diastema
De ruimte tussen twee verschillende tandtypen.
Dichtheid
De massa per volume-eenheid van een stof; deze term wordt bij voorkeur gebruikt om het soortelijk gewicht (s.g.) van een vloeistof aan te duiden.
Differentiatie van magma
Fysische en chemische processen die leiden tot de scheiding van oorspronkelijk homogeen magma (`stammagma`) in scheikundig verschillende magma`s.
Diluviaal/diluvialist
Heeft betrekking op de zondvloed zoals in Genesis is beschreven; iemand die gelooft dat bepaalde geologische verschijnselen aan de hand van de zondvloed verklaard kunnen worden.
Dioriet
Diep magmatisch gesteente dat bestaat uit plagioklazen en donkere mineralen (amfibool, pyroxeen).
Dissepiment
Steunplaatje ter versteviging van de bouw van het skelet, bij koralen en bepaalde graptolieten.
DNA (Deoxyribonucleic acid)
Groot spiraalvormig molecuul dat één chromosoom bevat, waarin alle genetische informatie is opgeslagen.
Dodengemeenschap (taphocenose)
Organismen die buiten hun oorsprongsgebied zijn gefossiliseerd.
Doornuitsteeksel
De blad- of staafvormige structuur aan de dorsale zijde van een wervel.