de/het brok zelfst.naamw. Uitspraak: [ brɔk ] Verbuigingen: brokken (meerv.) stuk van iets groters Synoniem: brokstuk brokken maken (dingen fout laten gaan) met de brokken zitten (<dat zeg je als iets helemaal fout gegaan is>) Synoniemen: bonk brokstuk deel eind klont suikerklontje Spreekwoorden en zegswijzen • Een mens moet we... Gevonden op https://woorden.org/woord/brok
wat kleiner is dan het totaal vb: wil je een brok speculaas bij de koffie? een brok in je keel hebben [ontroerd zijn] brokken maken [iets kapot maken, een ongeluk veroorzaken] met de brokken zitten [narigheid hebben als gevolg van iets wat mislukt] Gevonden op https://mowb.muiswerken.nl/