converseren werkw. Uitspraak: [ kɔnvɛrˈzerə(n) ] Afbreekpatroon: con·ver·se·ren Vervoegingen: converseerde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geconverseerd (volt.deelw.) een gesprek hebben (met iemand) Voorbeeld: 'De scholieren converseerden met de minister over de politiek.' Synoniemen: praten spreken 
1) Een gesprek voeren 2) Gezellig praten 3) Spreken 4) Praten 5) Met elkaar praten 6) Onderhoudend praten 
een gesprek voeren
een gesprek voeren (toon de herkomst via de etymologiebank)
een gesprek voeren vb: we hebben uitgebreid met elkaar geconverseerd Synoniemen: praten spreken
•een gesprek voeren. •tweede betekenisomschrijving. •enz.