praten werkw. Uitspraak: [ ˈpratə(n) ] Afbreekpatroon: pra·ten Vervoegingen: praatte (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gepraat (volt.deelw.) 1) met je mond woorden uitspreken Voorbeeld: 'binnensmonds praten' praten met volle mond (praten terwijl je eet) Jullie hebben makkelijk praten! (jullie hebben zelf niet de problemen ... Gevonden op https://woorden.org/woord/praten
het maken van een deal tussen renners tijdens de koers, wie gaat voor het klassement en wie voor de etappezege gaat bijvoorbeeld Gevonden op https://encyclo.nl/lokaal/11555
woorden uitspreken, iets zeggen vb: Kees is een jaar en hij kan nog niet praten laat hem maar praten [je moet je niets van hem aantrekken] praat me d'r niet van [ik wil er niets over horen] jij hebt makkelijk praten [je doet alsof het niet ernstig is, maar dat is het wel] Gevonden op https://mowb.muiswerken.nl/