instellen werkw. Uitspraak: [ ˈɪnstɛlə(n) ] Afbreekpatroon: in·stel·len Vervoegingen: stelde in (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft ingesteld (volt.deelw.) 1) (apparaten) klaarmaken voor gebruik Voorbeeld: 'je wekker instellen op de juiste tijd om af te gaan' 2) zorgen dat iets er komt Voorbeelden: 'een on...
1) Invoeren 2) Institueren 3) Inspannen 4) Constitueren 5) Insitueren 6) Inregelen 7) Beginnen 8) Inzetten 9) Oprichten 10) Doen plaats hebben 11) Vestigen 12) IJken 13) Regelen 14) Afregelen 15) Afstellen 16) Verordineren 17) Uitschrijven 18) Ter hand nemen 19) Ordineren 20) Scherp stellen 21) Afstemmen 
inzetten, op een verkoping het eerste bod ergens op doen - Voorbeeld: ‘De notaris las de beschikkingen af: eerst zou men elk lot afzonderlijk instellen en verkopen’
tot stand brengen, maken vb: er werd een feestcommissie ingesteld
•het op juiste wijze afregelen van een toestel. •het in het leven roepen van een organisatie. •het geldig verklaren van een regeling. •voorbereid zijn op iets.
afstellen, afstemmen; institueren, vestigen
[Let op: mogelijk oud Nederlands van 1400-1800] ter spraken brengen