juichen werkw. Uitspraak: [ ˈjœyxə(n) ] Afbreekpatroon: jui·chen Vervoegingen: juichte (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gejuicht (volt.deelw.) luid laten horen dat je blij bent, vaak met veel mensen tegelijk Voorbeeld: 'Het publiek juichte toen hun team gewonnen had.' Synoniemen: joelen jubelen 4 definities... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/juichen