babbelen werkw. Uitspraak: [ ˈbɑbələ(n) ] Afbreekpatroon: bab·be·len Vervoegingen: babbelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gebabbeld (volt.deelw.) veel kletsen voor je plezier Voorbeeld: 'gezellig zitten te babbelen' Synoniemen: kakelen keuvelen klappen kletsen kwebbelen kwekken kwetteren lullen praten ratelen roddelen snater...
1) Bavarderen 2) Borrelen 3) Brommen 4) Caqueteren 5) Kakelen 6) Kallen 7) Keffen 8) Keuvelen 9) Klappeien 10) Klappen 11) Kleppen 12) Klessebessen 13) Kletsen 14) Kneuteren 15) Kniezen 16) Knorren 17) Kouten 18) Kwaadspreken 19) Kwebbelen 20) Kwekken 21) Kwetteren 22) Labberkakken 23) Lariën 24) Lellen 1) Borrelen 2) Brommen 3) Commeren 4) Communiceren 5) Gesnap 6) Gezellig praten 7) Gezellig keuvelen 8) Kakelen 9) Keuvelen 10) Klappen 11) Klavetteren 12) Kleppen 13) Klessebessen 14) Kletsen 15) Kniezen 16) Kouten 17) Kwebbelen 18) Kwekken 19) Kwetelen 20) Kwetteren 21) Labbeien 22) Lariën 23) Leuteren 
aanhoudend praten (toon de herkomst via de etymologiebank)
gezellig praten over onbelangrijke dingen vb: we babbelden wat bij een kopje thee Synoniem: keuvelen
• [inerg] gezellig praten over zaken van weinig belang.
praten
praten