schelen werkw. Uitspraak: [ ˈsxelə(n) ] Afbreekpatroon: sche·len Vervoegingen: scheelde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gescheeld (volt.deelw.) 1) verschillend zijn in een bepaald opzicht Voorbeeld: 'Mijn vader en moeder schelen acht jaar (in leeftijd).' Het scheelt een slok op een borrel (het maakt een groot verschil) H...
1) Schorten 2) Verrotten 3) Verschillen 4) Verschil maken 5) Verschelen 6) Verneuken 7) Verrekken 8) Mieren 9) Dubbelzien 10) Haperen 11) Mankeren 12) Ontlopen 13) Ontbreken 14) Onderling verschillen 15) Uitmaken 16) Uiteenlopen 17) Deren 18) Er toe doen 19) Mieteren 20) Afwijken 
afwijken
afwijken (toon de herkomst via de etymologiebank)
verschil uitmaken vb: het scheelt dat hij zo aardig is
•een verschil maken. •tweede betekenisomschrijving. •enz.
(gewestelijk) scheel kijken