flikkeren werkw. Afbreekpatroon: flik·ke·ren Verbuigingen: flikkerde Vervoegingen: geflikkerd (volt.deelw.) 1) , gooien Voorbeeld: 'Flikker die PC het raam uit.' 2) geslachtgemeenschap hebben, i.h.b. van homosexuelen 3) afwisselend meer en minder of helemaal geen licht geven of terugkaatsen Voorbeel...
1) Blikken 2) Blikkeren 3) Bliksemen 4) Blinken 5) Donderen 6) Een helder schijnsel vertonen 7) Flakkeren 8) Flonkeren 9) Fonkelen 10) Glanzen 11) Glinsteren 12) Gloren 13) Kelderen 14) Kiepen 15) Kieperen 16) Knipperen 17) Onrustig schijnen 18) Pinkelen 19) Pinken 20) Schijnen 21) Scintilleren 22) Sprankelen 1) Blikkeren 2) Bliksemen 3) Dansen 4) Donderen 5) Flakkeren 6) Flonkeren 7) Fonkelen 8) Glanzen 9) Keilen 10) Kelderen 11) Kiepen 12) Kieperen 13) Kletteren 14) Knipperen 15) Kukelen 16) Lazeren 17) Mieteren 18) Pinken 19) Schijnen 20) Scintilleren 21) Smijten 22) Sprankelen 23) Stralen 24) Tintelen 
beweeglijk glanzen; gooien, vallen (toon de herkomst via de etymologiebank)
met een zwaai uit je hand loslaten zodat het ergens anders terechtkomt vb: (plat) hij heeft zijn zoon het huis uit geflikkerd Synoniemen: gooien werpen mikken smijten
met kracht vallen
1.licht afgeven, glanzen, vlammen (beweeglijk, onrustig) Voorbeeld: ‘'k Werd moe van kijken op die kromgebogen mensen en dat blinkend staal dat flikkerde in de zonne en uit en in de eerde ging’
onrustig licht afgeven