DigiSchool biologische begrippen
Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen.
De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd.
We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Planten en dieren
Datum & Land: 15/02/2007, NL offline
Woorden: 1411
eilandje van Langerhans
Celgroepje in de alvleesklier dat voor de vorming van de hormonen insuline en glucagon zorgt.
eileider
Afvoergang voor eicellen, plaats waar bevruchting plaats vindt.
eigenschap
Aspect van het fenotype, ook wel kenmerk genoemd. Een erfelijke eigenschap is een eigenschap die overwegend onder invloed van het genotype tot stand komt.
elektrocardiogram
ECG, de grafische weergave van de potentiaalverschillen in het hart. Een ECG geeft een beeld van de impulsvorming en geleiding in de wand van het hart.
elektronentransportketen
Een keten van elektronentransporterende co-enzymen, waarbij elektronen van een hoog energieniveau naar een laag energieniveau gaan, zodat er energie vrij komt. Proces vindt plaats in mitochondriën en chloroplasten.
emigratie
Vertrek van een individu uit een bepaald gebied.
emulgering
Proces waarbij een emulsie ontstaat. Een emulsie is een vloeistof met kleine druppeltjes van een andere vloeistof, die er niet in oplost.
embryo
Kiem
1. Jong plantje binnen een zaad
2. Ontwikkelingstadium van een dier binnen een ei of in de baarmoede.
embryozak
Gedeelte van het vruchtbeginsel bij zaadplanten, waarin zich de eicel bevindt. In de embryozak groeit na bevruchting het kiemplantje.
emulgator
Een stof die een mengsel van water en vetachtige stoffen homogeen houdt.
embryonaal membraan
Beschermende membraan rond een zich ontwikkelend dierlijk embryo. De membranen vormen chorion, amnion, dooierzak en allantois.
enzymremming
Verlaging van de activiteit van een enzym door een bepaalde stof. Enzymremming kan gebeuren doordat de moleculen van een remstof een ruimtelijke structuur hebben die lijkt op die van het substraat of doordat de remstof de ruimtelijke structuur van het enzymmolecuul verandert.
endosymbiosetheorie
Theorie volgens welke oorspronkelijk vrijlevende prokaryoten als organellen (i.c. mitochondriën en chloroplasten) in andere cellen zijn gaan leven. Zo zouden eukaryote cellen zijn ontstaan.
endocytose
Proces waarbij cellen een klein deeltje insluiten.
energiestroom
Stroom van energie door de verschillende trofische niveaus in een ecosysteem.
endoplasmatisch reticulum
Membranenstelsel in de cel, waarbij twee membranen bijna tegen elkaar liggen, zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan. Het endoplasmatisch reticulum vervult een rol bij het transport van stoffen door de cel en de eiwitsynthese. Een deel van de ribosomen bevindt zich op het endoplasmatisch reticulum.
endosperm
Kiemwit. Gedeelte van het zaad, waar zich reservevoedsel bevindt. Het endosperm behoort niet tot het embryo i.t.t. de zaadlob(ben).
endemisch
In een eigen gebied voorkomend, van bijv. een bepaalde ziekte.
endocrien stelsel
Hormoonstelsel, stelsel van klieren die hun product intern d.i. in het bloed afscheiden. Hormoonstelsel is betrokken bij de regulatie.
envelop
Dikke laag van vetten en eiwitten binnen de dunnere eiwitmantel. Aanwezig bij sommige zgn. envelop-virussen.
enzymsubstraatcomplex
Complex dat ontstaat doordat het substraat op een speciale manier in het actieve centrum aan het enzym wordt gebonden.
entoderm
Binnenste van de drie kiembladen in een zich ontwikkelend dierlijk embryo.
enzym
Biokatalysator. Organische stof die stofwisselingsprocessen versnelt zonder zelf verbruikt te worden.
endodermis
Binnenste cellenlaag van de schors (Schorsgrenslaag), vooral bij wortels. De endodermis is betrokken bij de selectieve opname van stoffen door de wortel.
epifyse
Uit kraakbeen bestaande groeizone in een pijpbeen.
epidermis
Buitenste cellaag (cellagen) van wortel, stengel en blad.
epitheel
Epitheel of dekweefsel is een laag cellen aan de buitenkant van het lichaam of in organen grenzend aan het extern milieu.
equatoriaal vlak
Vlak dat in een zich delende cel loodrecht staat op de as tussen de beide polen en waarin zich op een bepaald moment van de kerndeling de chromosomen bevinden.
erffactor
Erffactor of gen is een gedeelte van het chromosoom met gecodeerde informatie voor één erfelijke eigenschap. Een erffactor bevat de informatie voor een polypeptide of eiwit, dat gewoonlijk een essentiële rol speelt bij het tot stand komen van het fenotype.
essentiële vetzuren
Bepaalde omverzadigde vetzuren die niet in het lichaam kunnen worden gemaakt uit andere organische stoffen. Deze vetzuren moeten in het voedsel voorkomen.
essentiële aminozuren
Aminozuren die niet in het lichaam uit andere aminozuren kunnen worden gevormd. Deze aminozuren moeten in het voedsel aanwezig zijn.
ethogram
Opsomming en beschrijving van de gedragselementen van een dier.
ethologie
Natuurwetenschappelijke studie van het gedrag.
eutroof
Voedselrijk.
eukaryoten
Organismen die in elke cel DNA binnen een kernmembraan hebben. Schimmels, planten en dieren zijn eukaryoot.
eutrofiëring
(Overmatige) toename van voedingstoffen binnen een ecosysteem.
evolutietheorie
Theorie over het verloop van evolutie en de oorzaken van evolutie.
evolutie
De geleidelijke ontwikkeling, waarbij uit eenvoudig gebouwde soorten steeds ingewikkelder soorten ontstaan.
Onder evolutie wordt ook verstaan het ontstaan van nieuwe soorten, door verandering van genfrequenties binnen een populatie.
extern milieu
Ruimte buiten het organisme en binnen het organisme in holten die aangesloten zijn op de buitenwereld. De darmholte en de luchtwegen zijn voorbeelden van het externe milieu.
exotherme reactie
Reactie waarbij meer energie vrijkomt dan is toegevoerd.
exon
Gedeelte van het DNA in een gen, dat overgeschreven wordt naar mRNA en de code voor (delen) van een polypeptide (eiwit) bevat.
extern milieu
Milieu om het individu heen en binnen het individu in ruimten die aangesloten zijn op de buitenwereld.
exogeen
Buiten het lichaam ontstaan.
exciteren
De geleidbaarheid van het membraan (van een zenuwcel) voor Na-ionen verhogend of stimulerend.
excretie
Verwijdering van schadelijke en-of overbodige stoffen uit een lichaam.
exocytose
Uit- of afscheiding van stoffen uit de cel door middel van blaasjes, die met het celmembraan versmelten.
fagocyt
Witte bloedcel die kan fagocyteren d.w.z. deeltjes opnemen.
familie
Systematische eenheid, bijv. een soort, geslacht, familie,orde, klasse of afdeling.
fagocytose
Proces, waarbij door instulpingen van het celmembraan vaste deeltjes in de cel worden opgenomen.
faag
Bacteriofaag, een virus die parisiteert op een bacterie.
fenotype
Verzameling van alle waarneembare kenmerken van een individu, ook wel gebruikt voor slechts een waarneembare eigenschap. Het fenotype komt tot stand door een gezamenlijke invloed van genen en milieufactoren.
feed-back mechanisme
Feed-back of terugkoppelingsmechanisme is een mechanisme waarbij de gevolgen van een proces een invloed (versterkend of remmend) hebben op de oorzaak van het proces.
filtratie in nieren
Ultrafiltratie Proces, waarbij kleine deeltjes in het bloed de wand van de bloedvaten en de haarvaten passeren. Grotere moleculen blijven hierbij in het bloed achter. Bij dit proces ontstaat voorurine.
fibrinogeen
Oplosbaar eiwit in het bloedplasma, dat o.a. door trombine in fibrine wordt omgezet.
filament
Eiwitdraad in dwarsgestreepte spiervezels, bij contractie schuiven filamenten in elkaar.
fibrine
Onoplosbaar eiwit dat vezels vormt bij de stolling van het bloed. Fibrine ontstaat uit fibrinogeen.
fitness
Aangepastheid voor zover deze een bijdrage levert aan het voortplantingssucces van een individu. Individuen die bevoordeeld worden door selectie hebben een grotere fitness dan andere individuen.
floeem
Floeem of bast, weefsel, dat in de plant voor het transport van organische stoffen zorgt. Bestaat o.a. uit bastvaten en bastvezels.
fossiel
Resten of afdruk van uitgestorven organismen.
fotosynthese
Proces, waarbij water en koolstofdioxide met behulp van het zonlicht worden omgezet in zuurstof en glucose.
fosfolipidelaag
Laag die bestaat uit fosfolipiden. Fosfolipiden zijn vetten, die naast twee vetzuren een fosfaatgroep bevatten. In het celmembraan bevinden zich fosfolipidenlagen.
fotoautotroof
In staat tot fotosynthese.
follikel
1. In eierstokken: blaasje waarin de eicel zich ontwikkelt
2 In klieren: blaasje waarin producten worden opgeslagen
3. In huid: haarzakje.
fossiele brandstoffen
Brandstoffen die in vroegere tijden zijn gevormd en geen deel uitmaken van de huidige kringlopen.
fokken
Door kruisen en selectie gewenste eigenschappen in organismen combineren.
foetus
Foetus of ouder embryo, bij een foetus zijn de organen al aangelegd.
fructose
Monosacharide met 6 C-atomen per molecuul, bestanddeel van sacharose.
FSH
Follikelstimulerend hormoon, hormoon dat door de hypofyse wordt afgescheiden en in de eierstokken o.a. de follikelrijping stimuleert.
galzuurzout
Zout, dat bij de afbraak van cholesterol gevormd is en een bestanddeel van de gal is. Galzure zouten zorgen voor het emulgeren van vetten.
gaswisseling
Uitwisseling van gassen, met name zuurstof en koolstofdioxide, via grensvlakken.
gastrula
Stadium in de embryonale ontwikkeling van een embryo. In dit stadium bestaat het embryo uit twee lagen cellen: het ectoderm en het entoderm.
galactose
Monosacharide met 6 C-atomen, bestanddeel van lactose (melksuiker).
gastheer
Organisme waarop een parasiet of een commensaal leeft.
ganglion
Zenuwknoop, bijv. dorsaal ganglion, ingewandsganglion of grensstrengganglion. In een ganglion bevindt zich het cellichaam van een zenuwcel.
gastrine
Hormoon dat in de wand van de maag gemaakt wordt en invloed heeft op de werking van de maag en de galblaas.
gameet
Haploïde cel, die kan samensmelten met een andere haploïde cel, waardoor er een zygote ontstaat.
gal
Afscheidingsproduct van de lever, dat een mengsel is van o.a. galzure zouten. Deze galzouten emulgeren vetten en bevorderen de vertering van vetten.
gewenning
Verschijnsel dat de invloed van genotsmiddelen steeds minder wordt, zodat het gevaar van verslaving bestaat.
genmutatie
Verandering in het DNA door een verandering binnen een gen. Bij een mutatie is er een verandering in het aantal of de volgorde van de stikstofbasen.
genetic drift
Veranderingen in de allelenfrequenties ( genfrequenties) binnen een bepaalde populatie tengevolge van toevalsfluctuaties. In een kleine populatie is de genetic drift groter.
genetische modificatie
Veranderen van het DNA van een bepaald organisme, bijv. het overbrengen van DNA van het ene organisme naar het andere.
geheugencel
T-geheugencel is een bepaalde lymfocyt, die bij herhaalde infecties hetzelfde antigeen herkent en een snelle afweerreactie mogelijk maakt.
geconditioneerde reflex
Reflex, die optreedt als aan een bepaalde, niet natuurlijke conditie is voldaan. De prikkel veroorzaakt een gedrag dat oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt.
gewenning
(leerproces) Proces, waarbij steeds minder op prikkels wordt gereageerd. Dit treedt op bij continue prikkels.
gevoelige periode
Periode, waarin een bepaald gedrag gemakkelijk kan worden aangeleerd.
geslachtsorgaan
Orgaan dat betrokken is bij de geslachtelijke voortplanting.
geel lichaam
Onderdeel van een eierstok, dat gevormd wordt uit de follikel na eisprong. Geel lichaam zorgt voor progesteronproductie.
gedragsketen
Min of meer vaste opeenvolging van gedragselementen - het effect van een handeling leidt tot de volgende handeling.
gedrag
Iedere waarneembare activiteit van een dier.
geslachtskenmerk
Kenmerken dat behoort bij een bepaald geslacht - er zijn primaire (reeds vanaf de geboorte aanwezige) en secundaire (tijdens de puberteit ontstane) geslachtskenmerken.
gesloten kringloop
Kringloop, waarbij geen stoffen verloren gaan of toegevoegd worden.
genotypenfrequentie
Het percentage waarmee een bepaald genotype deel uitmaakt van het totale aantal genotypen behorende bij een bepaald gen binnen een populatie.
genfrequentie
Het percentage waarmee een bepaald allel deel uitmaakt van het totale aantal allelen van een gen binnen een populatie.
geboortecijfer
Het aantal individuen dat per tijdseenheid door voortplanting ontstaat.
generatio spontanea
Het ontstaan van levende wezens uit levenloze materie.
gekoppelde genen
Genen die in hetzelfde chromosoom gelegen zijn.
geslachtscel
Haploïde cel, die kan samensmelten met een andere haploïde cel, waardoor er een zygote ontstaat.
geslachtsgekoppelde genen
Gen dat in het X-chromosoom gelegen is, komt bij genotypen van individuen van het ene geslacht in tweevoud voor en bij genotypen van individuen van het andere geslacht in enkelvoud.
gele vlek
Gedeelte van het netvlies, waarmee het scherpst kan worden gezien.
gedaanteverwisseling
Gedaanteverwisseling of metamorfose, is de overgang van het larvale naar het volwassen stadium.