DigiSchool biologische begrippen

Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen. De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd. We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Planten en dieren
Datum & Land: 15/02/2007, NL offline
Woorden: 1411


contractie
Samentrekking (van een spier).

concurrentie
Proces waarbij individuen elkaar in hun bestaan nadelig beïnvloeden als gevolg van een gemeenschappelijke beperkende milieufactor. Coocurrentie kan binnen de soort en tussen soorten optreden.

compostering
Proces waarbij (plantaardig) materiaal wordt omgezet door micro-organismen. Compost wordt gebruikt om land- of tuinbouwgrond vruchtbaarder te maken.

consument
Organisme, dat andere organismen als voedselbron gebruikt. Een cosument is dus een heterotroof organisme.

convergentie
Ontstaan van analogie.

contractiele vacuole
Organel dat een teveel aan water uit de cel pompt, komt voor bij o.a. zoetwater - protozoën en speelt waarschijnlijk een rol bij de osmoregulatie.

corpus luteum
Onderdeel van een eierstok, dat gevormd wordt uit de follikel na eisprong en zorgt voor progesteronproductie (geel lichaam).

co-enzym
Niet-eiwitdeel van een enzym. Dit kan een vitamine of andere organische verbinding of een metaalion zijn. Co-enzymen kunnen de structuur van een enzym veranderen of meewerken aan de reactie.

coördinatie
Het harmonisch doen samenwerken van verschillende organen bij het uitvoeren van een functie.

compensatiepunt
Lichtintensiteit waarbij de intensiteit van fotosynthese en aërobe dissimilatie aan elkaar gelijk zijn. Bij het compensatiepunt is er geen koolstofdioxideopname of -afgifte en geen zuurstofopname of afgifte.

copulatie
Geslachtelijke vereniging.

codon
Groep van drie nucelotidebasen (triplet), die codeert voor een bepaald aminozuur in een eiwit.

coïtus
Geslachtelijke vereniging.

conflictgedrag
Gedrag dat veroorzaakt wordt door een conflict tussen gedragssystemen - dit ontstaat als er voor meerdere gedragssystemen een even sterke motivatie bestaat. Bijv. Een even grote neiging tot vluchten of aanvallen.

corticosteron
Door de bijnierschors gevormd hormoon.

convergente evolutie
De ontwikkeling van analoge eigenschappen in niet-verwante groepen, als gevolg van gelijksoortige selectiedruk.

competitie
Concurrentie proces waarbij individuen elkaar in hun bestaan nadelig beïnvloeden als gevolg van een gemeenschappelijke beperkende milieufactor. Competitie kan binnen de soort en tussen soorten optreden.

conditionering
1. Leerpoces tengevolge waarvan een prikkel een bepaald gedrag veroorzaakt, dat oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt ( reactie van Pavlov)
2. Leerproces waardoor een prikkel leidt tot frequentieverandering in de uitvoering van een bepaald gedrag (trial and error).

collageen
Vezelvormig eiwit in bindweefsel, kraakbeen en been.

crossing-over
Uitwisseling van twee homologe delen tussen twee van de vier chromatiden van homologe chromosomen tijdens de profase van meiose-I.

crossing-over percentage
Recombinantenpercentage gecorrigeerd voor dubbele crossing-over.

creatine
Organische stikstofbevattende verbinding, vooral aanwezig in de dwarsgestreepte spiervezels van gewervelden.

cuticula
Laagje van vet- en wasachtige stoffen, dat zich bevindt op de epidermis van stengels en bladeren bij landplanten. Dit laagje voorkomt uitdroging.

cytochroom
Kleurstoffen die een rol speelt bij het elektronentransport in mitochondriën en chromoplasten.

cyanobacterie
Bladgroen bevattende bacterie.

cytosine
Eén van de nucelotidebasen die in DNA en RNA voorkomen. Cytosine (C) vormt een basenpaar met guanine (G).

cytoplasma
Protoplasma zonder kern.

darwinisme
Theorie, die de oorzaken van de evolutie zoekt in verscheidenheid in genotypen, natuurlijke selectie en isolatie.

darmsap
Sap dat wordt gevormd in de klieren in de wand van de dunne darm. Dit sap bevat o.a. maltase, sacharase, lactase en tri- en dipeptidasen.

denaturatie
Proces, waarbij een eiwit zijn structuur verliest en inactief wordt. Denaturatie treedt op bij extreme pH, zoutconcentratie en verhoging van temperatuur.

depolarisatie
Proces waarbij het potentiaalverschil tussen binnen- en buitenzijde van een celmembraan (meestal van een zenuwcel) afneemt. Wanneer de depolarisatie een bepaalde drempel bereikt, ontstaat een actiepotentiaal.

dehydratie
Onttrekking van water, bijv. aan weefsels.

decarboxylatie
Onttrekking van koolstofdioxide aan een stof.

desaminering
Onttrekken van een aminogroep (NH2) aan een stof, in het bijzonder aan aminozuren.

denitrificatie
Omzetting van nitraat via nitriet in vrije stikstof, onder invloed van denitrificerende bacteriën.

determinatie
Inschakelen van genen voor de vorming van mRNA tijdens de embryonale ontwikkeling. Onder invloed hiervan komt de toekomstige ontwikkeling van verschillende delen van het embryo tot stand.

dehydrogenase
Enzym dat waterstof aan een stof onttrekt.

deoxyribose
Een sacharide met 5 C-atomen per molecuul - bestanddeel van DNA.

desoxyribose
Een sacharide met 5 C-atomen per molecuul, bestanddeel van DNA.

demineralisering
Verwijdering van mineralen met name fosfaat en nitraat uit rioolwater.

dendriet
Uitloper aan een zenuwcel, die impulsen naar het cellichaam voert.

desoxyribonucleïnezuur
DNA, een keten (molecuul) opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een suiker (desoxyribose) een stikstofbase en een fosfaatgroep.

deaminatie
Desaminering is het onttrekken van een aminogroep (NH2) aan een stof, in het bijzonder aan aminozuren.

detritus
Substantie bestaande uit organische resten van planten en dieren.

de pil
Anticonceptiemiddel, dat oestrogeen, progesteron of beide bevat en de ovulatie remt.

denitrificerende bacterie
Bacterie die verantwoordelijk is voor denitrificatie.

decompositie
Afbraak van organisch materiaal door micro-organismen.

diabetes mellitus
Ziekte waarbij de regeling van het bloedsuikergehalte verstoord is, meestal door een tekort aan het hormoon insuline (Suikerziekte).

diepte
(zien) Verschijnsel dat door het zien met twee ogen te schatten is hoever een voorwerp ongeveer verwijderd is. Dit komt doordat de twee ogen enigszins verschillende beeld vormen en de oogbolassen elkaar op een bepaalde manier snijden afhankelijk van de afstand tot het voorwerp.

diversiteit
Verscheidenheid, vaak bedoeld als biodiversiteit, dat is de soortenrijkdom binnen een ecosysteem. Er bestaat echter ook diversiteit in genotypen binnen een populatie.

dissimilatie
Stofwisselingsproces, waarbij organische moleculen worden afgebroken en energie vrijkomt.

diurese
Urineafscheiding

diffusie
Verplaatsing van stoffen vanaf een plaats met een hoge concentratie naar plaatsen met een lage concentratie van die stof.

diureticum
Stof die de urineafscheiding bevordert.

dipeptide
Stof waarvan elk molecuul bestaat uit twee aminozuureenheden. Een dipeptide onstaat uit twee aminozuren door condensatie.

dialyse
Scheiding van stoffen met kleine moleculen van stoffen met grotere moleculen, bijv. zouten van eiwitten.

differentiatie
Proces, waarbij cellen steeds meer gaan verschillen in vorm en functie. Dit proces treedt op bij de ontwikkeling van een meercellig individu.

dier
Organisme, waarvan de cellen niet omgeven zijn door een celwand.

diabetes insipidus
Overmatige urineafscheiding door tekort aan het hormoon ADH.

dictyosoom
Organel, bestaand uit een stapel schijfvormige compartimenten met blaasjes langs de randen, ontstaan uit het E.R. Alle dictyosomen in een cel samen heten het Golgi-apparaat. Het dictyosoom heeft een functie bij het produceren en opslaan van stoffen door de cel.

diastole
Ontspanning van de hartspier. Er is een diastole van de boezems en een diastole van de kamers.

dihybride kruising
Kruising, waarbij gelet wordt op twee genen.

disacharide
Een stof waarvan elk molecuul bestaat uit twee monosacharide-eenheden, ontstaan door condensatie van twee monosachariden.

dichtheidsonafhankelijke factor
Een factor die de dichtheid van de populatie beïnvloedt en waarvan de invloed niet afhankelijk is van de populatiedichtheid, bijv. temperatuur.

dichtheid
Aantal individuen per oppervlakte - of volume-eenheid.

dichtheidsafhankelijke factor
Een factor die de dichtheid van de populatie beïnvloedt door middel van negatieve terugkoppeling. De invloed is groter als de populatie groter is,bijv. ziekten en beschikbaarheid van voedsel.

DNA-virus
Virus dat binnen de eiwitmantel een DNA-keten bevat.

DNA-polymerase
Enzym dat langs de enkelvoudige nucleotideketens schuift tijdens de DNA-replicatie en er voor zorgt dat er DNA dubbelstrengen ontstaan.

DNA-ase
Enzym dat DNA ontleedt.

DNA-ligase
Enzym dat brokstukken DNA aan elkaar bindt, o.a. gebruikt bij genetische modificatie voor de vorming van recombinant DNA.

DNA
Desoxyribonucleïnezuur, een keten (molecuul) opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een suiker (desoxyribose) een stikstofbase en een fosfaatgroep.

dominant
Van een allel (gen) dat in een heterozygoot individu in het fenotype volledig tot uitdrukking komt.

doelwitorgaan
Orgaan dat vanuit het zenuwstelsel wordt geïnnerveerd of door hormoonklieren worden beïnvloed.

dode ruimte
Gedeelte van het ademhalingsstelsel waar geen gaswisseling optreedt. Hiertoe behoren neusholte, keelholte, luchtpijp en bronchiën.

donkerreactie
Deelproces van de fotosynthese waarbij koolstofdioxide wordt gereduceerd met behulp van waterstof en ATP. Waterstof en ATP zijn tijdens de lichtreactie ontstaan.

dode ruimte
Gedeelte van de luchtwegen waar geen gaswisseling plaatsvindt. Dit zijn de luchtpijp, de bronchien en de luchtpijpvertakkingen in de longen.

donkeraanpassing
Verlaging van de drempelwaarde van de zintuigcellen in het netvlies als gevolg van een verblijf in het donker.

dreigen
Tonen van bereidheid tot aanvallend gedrag.

drift
Veranderingen in de allelenfrequenties (genfrequenties) binnen een bepaalde populatie tengevolge van toevalsfluctuaties. In een kleine populatie is de genetic drift groter.

drug
Stof die invloed heeft op de impulsoverdracht.

drempelwaarde
Minimale sterkte van een prikkel die effect heeft.

draagster - drager
Gezond individu dat een ongunstig gen in het genotype heeft.

draagkracht
1. Maximale grootte van een populatie die een ecosysteem kan verdragen
2. Maximale beïnvloeding van een ecosysteem door invloeden van buitenaf waarbij een ecosysteem zich nog kan handhaven.

ductus arteriosis
Ductus Botalli, verbinding tussen de longslagader en aorta in de embryonale bloedvatenstelsel. Deze verbinding verdwijnt na de geboorte.

dubbelstrengs DNA
DNA dat uit twee nucleotideketens bestaat, die door waterstofbruggen aan elkaar zijn gebonden.

dwarsgestreepte spieren
Spieren die aan delen van het skelet vastzitten en die delen kunnen laten bewegen, ook wel skeletspieren.

ectotherm
Met een lichaamstemperatuur die min of meer gelijk is aan de omgeving.

ecosysteem
Min of meer begrensd deel van de biosfeer, bestaande uit het biotisch gedeelte (de levensgemeenschap) en het abiotisch gedeelte (de biotoop).

ecologische piramide
Grafische voorstelling van een aspect van de trofische niveaus van een levensgemeenschap of van een voedselketen - wordt ook wel voedselpiramide genoemd.

ectoderm
Buitenste van de drie kiembladen in een dierenembryo.

eenzaadlobbige
Monocotyl, plant die bij het kiemen met één zaadlob boven de grond komt. Eenzaadlobbige planten hebben meerdere kenmerken gemeen o.a. parallelnervige bladeren.

effector
Een spier(cel) of klier(cel) die voor de reactie op een prikkel zorgt. Het signaal voor de reactie komt van het zenuwstelsel of het hormoonstelsel.

efferent
De impulsen van het centrale zenuwstelsel afvoerend.

eiwitsynthese
Proces, waarbij uit aminozuren polypeptiden (eiwitten) worden gemaakt. Dit gebeurt aan de ribosomen met behulp van mRNA.

eicel
Vrouwelijke gameet.

eivlies
Laag om de embryozak in een vruchtbeginsel. In de regel zijn er twee eivliezen om de embryozak.

eierstok
Orgaan waar de ontwikkeling van eicellen plaatsvindt en waar de vrouwelijke geslachtshormonen gevormd worden.

eindplaatje
Het contactpunt van een uitloper van een motorische zenuwcel met een spiervezel.

eilandjes van Langerhans
Groepjes cellen in de alvleesklier die voor de productie en afscheiding van insuline en glucagon zorgen.

eiwitstructuur
De ruimtelijke molecuulstructuur van een eiwit, waar de functie van het eiwit mee samenhangt.