F.A. Stoett - Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen.
De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd.
We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Taal en literatuur > Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
Datum & Land: 01/11/1914, NL
Woorden: 3883
Sakkerloot
Spreekwoorden: (1914) Sakkerloot (of sapperloot).
Wellicht eene verbastering van lat. sacra lotio, heilige doop (De Vries, Warenar, bl. 991); fr. saprebleu, saprelotte, saperlotte, sapremâtin, sarpedié, enz.2); in het hd. sackerlot naast sapperlot, dat wij ook kennen (vgl. het 17<sup>de<-sup>-eeuwsche seker naast seper; sacristi naast sapristi (fr. sapristi) en sapperdebl...
Santenkraam
Spreekwoorden: (1914) Santenkraam,
voorkomend in de uitdr. de geheele santenkraam, de geheele rommel, de heele (sitsen)winkel (zie o.a. Draaijer, 36), 'n heele (pötte)kroam (Twente), al de kraam (Halma, 286), hd. der ganze Kram. Varianten hiervan zijn santepetiek (zie Jord. 263), santenboetiek, -botiek (fr. boutique), -betiek (o.a. Ppl. 182); santemedie (in B.B. 137); santepet...
sappel
Spreekwoorden: (1914) De sappel maken,
eene meermalen voorkomende Joodsche uitdrukking in den zin van zich inspannen, hard werken, zich druk maken, naast een wkw. sappelen
sappel maken
Spreekwoorden: (1914) De sappel maken,
eene meermalen voorkomende Joodsche uitdrukking in den zin van zich inspannen, hard werken, zich druk maken, naast een wkw. sappelen
sapperloot
Spreekwoorden: (1914) Sakkerloot (of sapperloot).
Wellicht eene verbastering van lat. sacra lotio, heilige doop (De Vries, Warenar, bl. 991); fr. saprebleu, saprelotte, saperlotte, sapremâtin, sarpedié, enz.2); in het hd. sackerlot naast sapperlot, dat wij ook kennen (vgl. het 17<sup>de<-sup>-eeuwsche seker naast seper; sacristi naast sapristi (fr. sapristi) en sapperdebl...
schaakmat
Spreekwoorden: (1914) Hij is schaakmat,
d.w.z. hij is vastgezet (in een redetwist); hij weet geen uitweg meer. Het eerste deel van dit woord is ontleend aan het Perzische sjâh, koning; het tweede aan het Arab. mât, hij is gestorven, hij is dood, zoodat het geheele woord eig. beteekent de koning is dood. In de 17<sup>de<-sup> eeuw wordt de uitdr. aangetroffen in W...
schande
Spreekwoorden: (1914) Door schade en schande wordt men wijs.
Deze gedachte werd in het lat. uitgedrukt door eventus stultorum magister est; mlat. stultus damnatus maiori cedit honori. Het spreekwoord komt in het Mnl. nog niet voor; wèl de verbinding scade ende scande naast sonde ende scande. Het eerst vindt men het spreekwoord bij Campen, 17: Men moet wys worden, het sy met schade oft met schande; Se...
schapen van de bokken scheiden
Spreekwoorden: (1914) De schapen van de bokken scheiden
wordt gebruikt in den zin van de meisjes van de jongens, de vrouwen van de mannen scheiden, ook wel in algemeenen zin de goeden van de kwaden scheiden. De zegswijze is ontleend aan Matth. XXV, 32-42. Vgl. o.a. Harreb. I, XLV: Men moet de schapen van de bokken scheiden; Amst. 69: 't Is precies als op den dag des oordeels, de schapen zitten rechts e...
Scharminkel
Spreekwoorden: (1914) Scharminkel (Scherminkel),
vooral magere scharminkel of scherminkel, een sedert de 17<sup>de<-sup> eeuw1) voorkomende scheldnaam voor iemand, die zeer mager is. Men meent het voor eene volksetymologische verbastering te moeten houden van het mnl. siminkel, simminkel, scimminkel, bij Kil. scheminkel, verkleinwoord van simme, lat. simia, d.i. aap, spook, geraamte2...
schellen vallen hem van de oogen
Spreekwoorden: (1914) De schellen (of schillen) vallen hem van de oogen.
Deze uitdr. is ontleend aan den Bijbel, en wel aan Hand. IX, 18: ‘Terstont vielen af van sijne oogen gelijck als schellen, ende hy wiert terstont wederom siende’, d.i. hij (Saulus) had een gevoel alsof er een vlies van zijne oogen afviel, wat in werkelijkheid natuurlijk niet kan
schelp
Spreekwoorden: (1914) In zijn schulp (of schelp) kruipen
d.w.z. achteruitkrabben, bakzeil trekken; eig. gezegd van een slak of een ander schelpdier, dat zich uit vrees in zijne schelp terugtrekt. De uitdrukking komt in de 16<sup>de<-sup> eeuw o.a. voor bij Marnix, Byenc. 1 r: Soo ghebruyckt hier onse Meester Gentianus ten eersten aenval, een also heerlijcke, grondighe ende scherpsinnighe bew...
schelvis uitwerpen om een kabeljauw te vangen
Spreekwoorden: (1914) Een schelvisch uitwerpen om een kabeljauw te vangen,
d.w.z. iets gerings opofferen om een grooter voordeel te verkrijgen. Vroeger was meer gewoon: een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen; vgl. Spieghel, 295; Winschooten, 276: Een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen: dat is, oneigendlijk genoomen: iemand iets kleins vereeren, op hoop van iets beeters weer te krijgen’; bij an...
schepen achter zich verbranden
Spreekwoorden: (1914) De schepen achter zich verbranden,
zich zelf de mogelijkheid om terug te keeren ontnemen; zijn laatste redmiddel, zijn laatste toevlucht vernietigen; ook: besloten zijn te zegevieren of te sterven. In de geschiedenis wordt meermalen gewag gemaakt van het verbranden der schepen, waarmede veroveraars waren geland. Zoo deden de vrouwen der vluchtelingen uit Troje, toen dezen op Cicili...
Schering en inslag
Spreekwoorden: (1914) Schering en inslag.
Onder de ‘schering’ verstaat men de op het weefgetouw gespannen (geschoren) draden, en onder den ‘inslag’ de draden, die door middel van een spoel door de schering of den ketting worden geslagen, de dwarsdraad. Vandaar dat de zegswijze ‘dit is bij hem schering en inslag’ beteekent: dit vormt het voornaamste deel...
Scherminkel
Spreekwoorden: (1914) Scharminkel (Scherminkel),
vooral magere scharminkel of scherminkel, een sedert de 17<sup>de<-sup> eeuw1) voorkomende scheldnaam voor iemand, die zeer mager is. Men meent het voor eene volksetymologische verbastering te moeten houden van het mnl. siminkel, simminkel, scimminkel, bij Kil. scheminkel, verkleinwoord van simme, lat. simia, d.i. aap, spook, geraamte2...
scheve
Spreekwoorden: (1914) Een scheeve
d.w.z. vreemd, zonderling, onbehoorlijk handelen. Vgl. Harreb. II, 240: Hij rijdt een rare schaats; Kippeveer I, 135: Maar hij moet geen baas spelen en vooral nu niet; want Landek rijdt een scheve schaats. Waarmee? vroeg Kippeveer verwonderd. Omdat hij lijnrecht en opzettelijk tegen de Schrift handelt en geesten oproept; Handelsblad, 1 October, 19...
Schibboleth
Spreekwoorden: (1914) Schibboleth.
Onder een schibboleth of sjibboleth (dat ‘korenaar’ of ‘stroom’ beteekent) verstaat men een herkenningswoord, eene leuze. Het woord is ontleend aan Richt. 12 v. 6, waar wordt medegedeeld, dat de Ephraïmieten, die over de Jordaan wilden vluchten voor de Gileadieten, aan de veren dit woord moesten uitspreken, dat ze niet...
schietgebed
Spreekwoorden: (1914) Een schietgebed(je),
d.w.z. een zeer kort gebed, dat iemand in angst, nood of gevaar, in een paar ogenblikken doen kan; ook de korte gebeden op bidprentjes worden aldus genoemd2). Vgl. mnl. schootachtich ghebet (of ghebedeken3)); 17<sup>de<-sup> eeuw corte ghebedekens uytschieten4). Het woord komt in de 17<sup>de<-sup> eeuw voor bij Poirters, ...
Schijn bedriegt
Spreekwoorden: (1914) Schijn bedriegt,
d.w.z. men moet niet afgaan op den uiterlijken schijn van menschen en dingen, ‘want daer veel op eerden leeft die van buten dragen schijn anders dan si van binnen sijn’ (Rein. II, 4310); mnl. waen bedrieght. Deze gedachte drukt Seneca, De Benef. 4, 34, 1 uit met de woorden fallaces enim sunt rerum species. Bij ons komt het spreekwoord ...
Schijt hebben aan iets
Spreekwoorden: (1914) Schijt hebben aan iets.
Eene sedert de 17<sup>de<-sup> eeuw voorkomende zeer gemeenzame, platte uitdr. voor: niets om iets geven; eig. iets beschouwen als schijt, dus iets verafschuwen, van iets walgen; vgl. hd. mir liegt Dreck daran; einen (alten) Dreck!; merd (fr. merde) aan iets hebben (zie n<sup>o<-sup>. 1504), kak aan iets hebben; op iemand -...
schip met zure appelen
Spreekwoorden: (1914) Een schip met zure appelen
Hieronder verstaat men een opkomende zware regen- of hagelbui. Vgl. Harrebomée I, 3 b: Het schip met zure appelen is in aantocht. In het Friesch: Dêr komt in skip mei sûre apels oan, er is een regenbui in aantocht; ook: het kind wil gaan huilen (Dijkstra, 283); vgl. bijv. J.P. Heye's ‘Pietje bedroefd’: Een scheepje m...
schip op strand een baken in zee
Spreekwoorden: (1914) Een schip (of een wrak) op strand, een baken in zee.
Wanneer een schip ergens gestrand is, dan weet een andere schipper, dat die plaats moet worden vermeden als gevaarlijk. Vandaar wil deze spreekwijze bij overdracht zeggen: men leert zich in acht nemen door het ongeluk van anderen te zien, men spiegelt zich zacht aan een ander. Vader Cats I, 637 a zegt dit in de volgende woorden:
Schipbreuk lijden
Spreekwoorden: (1914) Schipbreuk lijden,
zijn doel niet bereiken, zijn verwachtingen niet vervuld zien; mislukken. In de 17<sup>de<-sup> eeuw komt deze uitdr. voor in fig. zin; vgl. Vondel, VI, 48: Menighten lijden hier schipbreuck, die, door verwaentheit aangevoert - zich te vroegh en te diep op dezen Oceaen wagen; Halma, 569: Hij heeft schipbreuk aan 't geloove geleden, hij...
Schipperen
Spreekwoorden: (1914) Schipperen,
eig. handelen als een schipper, zeemanschap gebruiken, weten te geven en te nemen, regelen, beredderen, klaar spelen (vgl. schimannen1)); ook moeilijkheden ondervinden, heen en weer geslingerd worden, onzeker zijn, weifelen. In den eersten zin komt ‘schipperen’ voor in de 18<sup>de<-sup> eeuw, o.a. in C. Wildsch. V, 226: Ik...
Schitteren door afwezigheid
Spreekwoorden: (1914) Schitteren door (zijn) afwezigheid,
d.i. ‘zich doen opmerken, de aandacht tot zich trekken, door niet te verschijnen, waar men met reden verwacht kon worden. Ook wel schertsend in 't algemeen gezegd voor afwezig zijn, doch altijd met het denkbeeld, dat het afzijn de aandacht trekt, in 't oog loopt’; Ndl. Wdb. I, 1880. Vertaling van het fr. briller par son absence. Tacitu...
Schitteren door zijn afwezigheid
Spreekwoorden: (1914) Schitteren door (zijn) afwezigheid,
d.i. ‘zich doen opmerken, de aandacht tot zich trekken, door niet te verschijnen, waar men met reden verwacht kon worden. Ook wel schertsend in 't algemeen gezegd voor afwezig zijn, doch altijd met het denkbeeld, dat het afzijn de aandacht trekt, in 't oog loopt’; Ndl. Wdb. I, 1880. Vertaling van het fr. briller par son absence. Tacitu...
Schobbejak
Spreekwoorden: (1914) Schobbejak,
d.i. een schurk3), een deugniet, in welken zin dit woord ook in den vorm schobjak sedert de 17<sup>de<-sup> eeuw bij ons bekend is; zie o.a. de klucht van Drooghe Goosen (1651), bl. 10: Ick seghje noch iens schobbejack packt jou van hier; Snorp. II, 21: Smoddermuyl die Kacketeyn was van de Schobbejacken; J.S. Colm, Malle Jan Tots boert...
schobberdebonk
Spreekwoorden: (1914) Op (de) schobberdebonk loopen (of zijn)
d.w.z. klaploopen, 16<sup>de<-sup> eeuw op schimmel rijden3); ook in het oostfri.: up schubbe (of schubber) de bunk ûtgân, hungrig, gierig u. schmarotzend umherziehen, um irgendwo einen Knochen od. Rest von Fleisch u. sonstigen Speisen zu erhaschen (Ten Doornk. Koolman III, 151 b). ‘Op de schobberdebonk loopen’ ...
schoeien
Spreekwoorden: (1914) Op dezelfde leest schoeien,
d.w.z. op dezelfde wijze inrichten of (indien men schoeien intransitief opvat) op dezelfde wijze ingericht zijn, van hetzelfde model zijn, overeenkomen (in aard en karakter); eene uitdr. ontleend aan het bedrijf van den schoenmaker, die voor een paar schoenen van gelijke grootte en vorm dezelfde leest (= vorm) gebruikt: mnl. over enen leest getoge...
schoelje
Spreekwoorden: (1914) Een schoelje,
d.w.z. een gemeene kerel, een schoft1), een jakkepoes2); ook hier en daar in Zuid-Nederland (Antw. Idiot. 1081). De eig. beteekenis van dit scheldwoord is ovenpaal, in welken zin in Zuid-Nederland schoelie nog bekend is (Schuerm. 521 b; Antw. Idiot. 1082); vandaar: gemeene kerel, welken overgang van beteekenis we ook waarnemen bij gaffel, loen en ...
Schoenmaker blijf bij je leest
Spreekwoorden: (1914) Schoenmaker, blijf bij je leest.
Dit zegt men tot iemand, die een oordeel velt over iets, waarvan hij geen verstand heeft. De zegswijze is ontleend aan het verhaal van Apelles (den beroemden Griekschen schilder, tijdens de regeering van Alexander den Groote), die een zijner schilderijen in het openbaar ten toon stelde. Een schoenmaker had iets aan te merken op de eene sandaal; Ap...
schoenriem
Spreekwoorden: (1914) Niet waard zijn iemands schoenriem te ontbinden,
d.i. eig. ‘zóó ver beneden iemand staan, dat men zelfs niet waardig is hem den geringsten dienst te bewijzen, niet op den verst verwijderden afstand in eene vertrouwelijke betrekking tot hem te staan. De spreekwijze drukt bij ons den diepsten eerbied uit, de duidelijkste erkenning van onze eigene minderheid tegenover dezen of g...
schone lei
Spreekwoorden: (1914) Een schoone lei,
voorkomend in de uitdr. een schoone lei hebben, d.i. geen schulden (ook fig.) hebben; niets op zijn kerfstok hebben; op een lei werd (of wordt) iemands debet aangeteekend; Harrebomée II, 15: De lei is schoon; Haagsche Post, 3 Juni 1922, p. 850: Deze Duitsche voormannen zouden bereid zijn het risico te loopen, dat Duitschland bankroet slaat ...
Schoonschip maken
Spreekwoorden: (1914) Schoonschip maken,
d.w.z. in letterlijken zin het schip schoon maken (zie B.B. 49; 55; 68; 197, enz.3); fig. opruimen, opruiming houden (van personen of zaken); een toestand zuiveren; zijn schulden afbetalen; uitverkoop houden; vgl. Harreb. II, 250; Kmz. 158: Met alles te zeggen maak je schoon schip, met te verzwijgen blijf je gevallen vrouw; O.K. 170: Ze is waarach...
schoot vieren
Spreekwoorden: (1914) Den schoot vieren,
d.i. toegeven, vrijheid geven; eig. den schoot, het touw dat aan den benedenhoek van het zeil is vastgemaakt en dient om het te spannen, wat laten schieten, en vandaar: eenige vrijheid geven, toegeven. Vgl. Winschooten, 236: de schoot vieren, oneigendlijk, wat toegeeven; Hooft, Brieven, 326; Ned. Hist. 54: Oranje, Egmondt, Hoorn en Mansveldt, zien...
Schootgaan
Spreekwoorden: (1914) Schootgaan,
d.w.z. er vandoor gaan, snijden (Antw.), van een vlieger gezegd, als het touw breekt (fri. op 'e kletter gjean); weggaan zonder te betalen; ook: met een meisje weggaan; doodgaan; schot gaan met iets, er mee weggaan (Focquenbr. II, 19). Oorspronkelijk zal de uitdrukking geluid hebben te schote, tschoot gaan (vgl. schrap staan, pal staan, zoek raken...
schopstoel
Spreekwoorden: (1914) Op den schopstoel zitten,
d.w.z. niet vast zitten; gezegd van iemand, die geen vaste plaats heeft, die elk ogenblik van zijn post, uit zijne betrekking of zijn huis kan worden verwijderd; syn. van op stootgaren liggen (Harreb. I, 202 a3)). Kiliaen citeert: Schupstoel, sedes qua quis subito expellitur deturbatur-
schorpioenen
Spreekwoorden: (1914) Met schorpioenen geeselen,
met de gestrengste tuchtmiddelen kastijden; ontleend aan 1 Kon. XII: 11 of 2 Kron. X: 11: ‘Mijn vader heeft u met geeselen gekastijdt; maer ick sal u met scorpioenen kastijden’. De hier bedoelde schorpioenen zijn eene soort van smartelijk wondende geesels, bestaande uit een darmvormig, met zand opgevuld en met scherpe stekels bezet led...
Schorriemorrie
Spreekwoorden: (1914) Schorriemorrie,
d.i. samenraapsel, gepeupel. De oorsprong van dit woord is onzeker. Hoogstwaarschijnlijk is het afkomstig uit het Oosten. In de Oost-Europeesche talen tenminste komen woorden voor, die zeer veel op het onze gelijken en in beteekenis vrijwel overeenkomen. Zoo bestaat er een perzisch-Turksch woord sjurmur, dat vertaald wordt door confusion, tumulte;...
Schot en lot betalen
Spreekwoorden: (1914) Schot en lot betalen
is eene verouderde uitdrukking voor belasting betalen, aan zijne verplichtingen als burger voldoen; nml. scot ende lot ghelden, belastingplichtig zijn, zijne belastingen betalen, syn. van te scote ende te lote staan. Het znw. scot wordt afgeleid van het ww. scieten, in den zin van geld schieten, tot iets bijdragen, terwijl men onder lot moet verst...
schot voor iets schieten of steken
Spreekwoorden: (1914) Een schot(je) voor iets schieten (of steken)
d.w.z. een afsluiting of versperring ergens aanbrengen; fig. iets tegenhouden, den voortgang beletten; mnl. iet verscutten; 17<sup>de<-sup> eeuw: schutten; in de Zaanstreek ergens den duim tusschen zetten (Boekenoogen, 183). Een ‘schot’ is een planken afsluiting, een beschot, schutting (vgl. het wkw. afschieten), terwijl &l...
schraalhans
Spreekwoorden: (1914) Daar is schraalhans keukenmeester,
d.w.z. daar is het armoedig; daar krijgt men niet veel te eten; hd. Schmalhans ist da Küchenmeister; Tuinman I, 105: Smalhans is daar keukenmeester; Harreb. I, 284: Schraalhans (of gierige Hans) is keuken-(of kelder-) meester; De Arbeid, 11 Febr. 1914, p. 2 k. 4: In menig gezin is schraalhans reeds keukenmeester, in sommige heerscht zelfs geb...
schrap
Spreekwoorden: (1914) Zich schrap zetten,
d.w.z. zich vast, stevig op den grond zetten; zijn uiterste best doen; schrap staan, onwankelbaar staan, stevig staan; eig. te schrap staan, zooals Hooft meermalen schrijft in den zin van op het uiterste staan, op het punt staan iets te doen, gereed zijn tot iets of in dien van vaststaan; zie Ned. Hist. 424: Als de scharprechter t' schrap stond; b...
schreef
Spreekwoorden: (1914) Dat gaat over de schreef,
d.w.z. dat gaat de maat te buiten, dat loopt de spuigaten uit. Onder een schreef, mnl. screve, verstaat men een spleet2), kerf, streep, grenslijn (Mnl. Wdb. VII, 754); vandaar de uitdrukking boven (of buten) screven, bovenmatig, buitengewoon; Kil.: Buyten schreve, ultra terminum, ultra modum; 16<sup>de<-sup> eeuw buiten schreven (of de...
schreefje
Spreekwoorden: (1914) Een streepje (of een schreefje) voorhebben
d.w.z. iets meer te zeggen hebben, iets meer in de gunst staan dan een ander. Ontleend aan het eene of andere spel, waarbij men een bepaald aantal streepjes moet hebben, om het te winnen; krijgt iemand nu een streepje vóór, dan verkeert hij in gunstiger omstandigheden. Vgl. Brieven v. B. Wolff, 276: Daar wy vrouwen zyn die hebben nog...
Schreeuwen als een mager varken
Spreekwoorden: (1914) Schreeuwen als een mager varken (of een speenvarken)
d.w.z. verschrikkelijk schreeuwen: magere dieren zijn altijd gauwer kwaad dan vette, wèl doorvoede. Vgl. de zegswijze mager en kwaad (van menschen). In de 17<sup>de<-sup> eeuw is de uitdrukking zeer gewoon; zie Lichte Wigger, 5 r: End' hy schrewde as een mager vercken; 7 v: Hy schrewt als een mager verken dat de keel wort afgest...
Schreeuwen als een speenvarken
Spreekwoorden: (1914) Schreeuwen als een mager varken (of een speenvarken)
d.w.z. verschrikkelijk schreeuwen: magere dieren zijn altijd gauwer kwaad dan vette, wèl doorvoede. Vgl. de zegswijze mager en kwaad (van menschen). In de 17<sup>de<-sup> eeuw is de uitdrukking zeer gewoon; zie Lichte Wigger, 5 r: End' hy schrewde as een mager vercken; 7 v: Hy schrewt als een mager verken dat de keel wort afgest...
schreien
Spreekwoorden: (1914) Ten hemel schreien,
veelal in de uitdr. dat schreit (ook schreeuwt, roept) ten hemel, d.i.: dat eischt wraak van God, dat roept luide om wraak, gezegd van misdaden of zeer onrechtvaardige handelingen. De uitdr. is ontleend aan den Bijbel, waar meermalen, vooral in het Oude Testament, vermeld wordt, dat ‘iemands misdaad of liever het door hem aangerichte kwaad o...
Schrijven en wrijven
Spreekwoorden: (1914) Schrijven en wrijven,
ook geschrijf en gewrijf, d.w.z. groote bedrijvigheid met de pen, schrijven en nog eens schrijven; laat-mnl. scriven ende wriven (Froissart I, 461). Onder het ‘wriven’ verstond men het drukke heen en weer schuiven met den arm over de schrijftafel, waarbij men oudtijds, om het slijten der mouwen te voorkomen, zogenaamde wrijfmouwen aan...
schuifje krijgen
Spreekwoorden: (1914) Het schuifje krijgen,
in de biecht geen absolutie krijgen; eig. het schuifken zien toegaan, zonder dat de biechtvader de absolutie gegeven heeft; Harreb. II, 262 a: Hij krijgt het schuifje, dat is: hij wordt niet gehoord, maar ongetroost weggezonden. Algemeen in Zuid-Nederland: het schuifken geven, - krijgen (Schuermans, 605 b; Claes, 214; Rutten, 204; Waasch Idiot. 82...
Schuilevinkje spelen
Spreekwoorden: (1914) Schuilevinkje spelen,
d.w.z. verstoppertje spelen, zich schuilhouden, elders duikertje-weg, schuilmuiltje, mol in 't peperhol, wegkruipertje spelen (Leopold I, 120) genoemd. Het spelletje wordt door Kiliaen vermeld als Schuylwinckelspel j, borgh-spel, pueritiae ludus, quo obstructis ei qui in medio sedet oculis, caeteri in latebras sese abdunt, mox dato signo, dum ille...
Schuilgaan
Spreekwoorden: (1914) Schuilgaan,
d.w.z. zich verschuilen, zich verbergen; eigenlijk te schuile gaan, waarin ‘schuil’ een znw. is met de beteekenis van schuilplaats; vgl. fri. skûl, skûle, schuilplaats, beschutting; oostfri. schûl, schuilplaats, afdak, en het Vlaamsche schuile, regenscherm (Schuerm. 605 b). Bij vroegere schrijvers komt dan ook nog voo...
Schuinmarcheerder
Spreekwoorden: (1914) Schuin(s)marcheerder,
zwierbol, doordraaier, een raar heer; iemand die den rechten weg niet bewandelt, die schuine gangen, slinksche wegen gaat (op seksueel gebied). Zie P.K. 109 en Nkr. II, 6 Dec. p. 5.
Schuinsmarcheerder
Spreekwoorden: (1914) Schuin(s)marcheerder,
zwierbol, doordraaier, een raar heer; iemand die den rechten weg niet bewandelt, die schuine gangen, slinksche wegen gaat (op seksueel gebied). Zie P.K. 109 en Nkr. II, 6 Dec. p. 5.
schuitje
Spreekwoorden: (1914) In iemands schuitje komen (of varen)
d.w.z. het met iemand eens worden; eig. met hem gaan varen, zijne partij kiezen; in zijn vaarwater komen (De Arbeid, 10 April 1915, p. 1 k. 2); mnl. in enes pander (korf) comen. In een (of dezelfde) schuit zitten of zijn, in denzelfden toestand verkeeren, het met iemand eens zijn; eng. to be (or row) in the same boat or embarked in the same boat o...
schulp
Spreekwoorden: (1914) In zijn schulp (of schelp) kruipen
d.w.z. achteruitkrabben, bakzeil trekken; eig. gezegd van een slak of een ander schelpdier, dat zich uit vrees in zijne schelp terugtrekt. De uitdrukking komt in de 16<sup>de<-sup> eeuw o.a. voor bij Marnix, Byenc. 1 r: Soo ghebruyckt hier onse Meester Gentianus ten eersten aenval, een also heerlijcke, grondighe ende scherpsinnighe bew...
schutten
Spreekwoorden: (1914) Alle havens schutten wind.
Vroeger ook alle hagen schutten (keeren) wind, d.i. elke mededinger (bij het houden van een winkel, enz.) gaat met eenig voordeel weg, dat anderen weer moeten missen (V. Dale<sup>5<-sup>, 1994). Vgl. Meyer, Spreuken, 83; Tuinman I, 373: Dat brengt geen zooden aan den dijk, in 't tegendeel: Alle hagen schutten wind; Van Eijk I, 81: Alle...
Scylla
Spreekwoorden: (1914) Van (de) Scylla in (de) Charybdis,
d.w.z. van den eenen slechten toestand in den anderen; van de branding in den maalstroom. De Scylla en de Charybdis zijn gevaarlijke maalstroomen in de straat van Messina; in het middeleeuwsch latijn: incidit in Scyllam qui vult vitare Charybdin, en in het gri. bij Apost. 16, 49: τὴν ΧάÏυβδιν á¼ÎºÏ†Ï…γὼν τῇ Σκύλλῃ πε...
Secundum Lucam
Spreekwoorden: (1914) Secundum Lucam.
Gewoonlijk met de ontkenning in den zin van: dat is nog geen evangelie, niet volkomen zeker noch geheel betrouwbaar; ook: niet in den haak; eig. ‘niet volgens Lucas I, vs. 1-4, waar de evangelist mededeelt, dat hij alles wat op den Zaligmaker betrekking heeft, en door velen daaromtrent geschreven is, van voren af aan nauwkeurig onderzocht he...
sigaar
Spreekwoorden: (1914) De sigaar zijn,
er bij zijn, zuur zijn, vooral bekend door de operette van H. Bouber, de Jantjes, waarin het couplet:
sigaar zijn
Spreekwoorden: (1914) De sigaar zijn,
er bij zijn, zuur zijn, vooral bekend door de operette van H. Bouber, de Jantjes, waarin het couplet:
Sikkepit
Spreekwoorden: (1914) Geen sikkepit(je),
d.w.z. bijna niets, hoegenaamd niets, geen zier. In de 17<sup>de<-sup> eeuw voorkomende in de Gew. Weeuw. III, 8: Geen fnazel of zikkepitjen zal er aan manqueeren; zie verder W. Leevend VI, 5: Dat de Engelsman alle onze dorpen in Oost-Indien neemt of steelt en geen sikkepit weer wil geeven; Slop, 144; Nkr. III, 22 Aug. p. 2; IV, 11 Dec...
sikker
Spreekwoorden: (1914) Hij is sikker (of sjikker)
d.w.z. hij is dronken; hij is sela (Boekenoogen, 924); vgl. hebr. sjikkôr, dronken; hd. schicker, beschickert, angeschickert; Harrebomée II, 226 a: Hij is mooi sikker, hij is in de beginselen van dronkenschap. In de Zaanstreek zegt men sikkerig, een beetje aangeschoten (Boekenoogen,
Simsonsverzuchting
Spreekwoorden: (1914) Een Simsonsverzuchting,
een zware verzuchting, aldus geheeten naar Simson, die in den tempel van Dagon tusschen twee zuilen staande Jahwe smeekte hem nog éénmaal zijn vroegere kracht te Verleenen om wraak te nemen op de Filistijnen. Zie Richt. XVI, 28 en vgl. Camera Obsc. bl. 82: Op dit gewichtig ogenblik was het dat de merkwaardige Petrus Stastokius Junio...
Sip kijken
Spreekwoorden: (1914) Sip kijken,
d.w.z. leelijk op zijn neus kijken; ontevreden, zuinig, sneu kijken; ook onnoozel kijken (V. Schothorst, 198). Zie o.a. Nkr. VII, 29 Maart p. 5; Menschenw. 314; Falkl. VI, 173; VII, 67; Mgdh. 138; Dievenp. 111; Slop, 2; Jord. II, 97; enz. Misschien mogen we vergelijken het nd. sip, noorw. sipe, sippe, grienen, de mondhoeken huilerig omlaag trekken...
Sisyphusarbeid
Spreekwoorden: (1914) Een Sisyphusarbeid,
d.i. een zware arbeid, die nooit tot een einde komt en vruchtelooze inspanning vereischt. Sisyphus was door Zeus veroordeeld om een zeer groot rotsblok tegen een berg op te wentelen, doch zoodra hij bijna den top had bereikt, rolde het blok naar beneden, zoodat hij telkens op nieuw moest beginnen. Vgl. het lat. saxum vorsare (Otto, 310); fr. un tr...
sjakes
Spreekwoorden: (1914) Zich jakes (of sjakes) houden
d.i. zich stil, zich van den domme, onwetend houden; van krommen haas gebaren (Land v. Waas); ook: zich koest houden. Tuinman I, 185 vermoedt dat dit gezegde ‘gesproten is van ymand die Jaques hiet, en zich dus gedroeg’, wat niet onwaarschijnlijk is, daar, volgens Van Moerk. 609 in Mr. Willem van Bruyningens Vlaamsche klucht van Sinjoo...
Sjappietouwer
Spreekwoorden: (1914) Sjappietouwer,
ook genoemd een sjap of een sjappie, is een losbol, lichtmis, gemeene kerel, slampamper. Het woord komt in het begin der 18<sup>de<-sup> eeuw bij ons voor in den vorm sappatouwer, sabbetouwer, sjappetau, sapitau en sappetau3) als naam van een matroos van de groote vaart, van de O.-I. vloot;
Sjeezen
Spreekwoorden: (1914) Sjeezen,
d.i. ophouden met de studie, de hoogeschool verlaten zonder dat men zijne studie heeft voltooid; eig. op een sjees wegrijden2); vgl. Harreb. I, 107: Hij is op de chais, hij is voort, in den wind; V. Ginneken I, 513:
sjikker
Spreekwoorden: (1914) Hij is sikker (of sjikker)
d.w.z. hij is dronken; hij is sela (Boekenoogen, 924); vgl. hebr. sjikkôr, dronken; hd. schicker, beschickert, angeschickert; Harrebomée II, 226 a: Hij is mooi sikker, hij is in de beginselen van dronkenschap. In de Zaanstreek zegt men sikkerig, een beetje aangeschoten (Boekenoogen,
Slabbakken
Spreekwoorden: (1914) Slabbakken,
d.i. lui zijn, talmen; Afrik. slabak. In de 16<sup>de<-sup> eeuw bij Kiliaen; Slabbacken, slappacken, labascere, languescere, deficere, laxari: Plantijn: Slabacken, commencer à fleschir et faillir, labascere; de neringe slabackt, la traffique commence à se fleschir, labascit negotiatio. In het laatst der middeleeuwen (R.v...
Slabek
Spreekwoorden: (1914) Slabek
In Amsterdam wordt een groote mond een slabek, een slasmoel of een slamond genoemd; ook iemand die zoo'n mond opzet, heet een slabek; vgl. Slop, 233: Maar wat 'n slabekken! wat zeg-je me daarvan? ze zouen je waarachtig door de straat brengen, zulke kletswijven; Jord. 72: Toch durfde niet één der Paard-in-de-Schout-beschimpers zich op...
slag
Spreekwoorden: (1914) Een slag (een klap
d.w.z. eig. zulk een slag van den molen gekregen hebben dat men er van suizebolt, draait, en vandaar bij overdracht: niet wel bij het hoofd zijn, niet bij zijn verstand zijn; (van lotje) getikt zijn; fr. être toqué; hd. einen Klaps haben; eene algemeen en in de 17<sup>de<-sup> eeuw reeds voorkomende uitdr. Zie o.a. Bank. I...
Slag houden
Spreekwoorden: (1914) Slag houden,
d.w.z. in dezelfde maat iets verrichten; hd. Takt schlagen, halten; Schlag halten; eng. to keep stroke, bij 't roeien (vgl. Vondel, Virg. II, 93; 134); Kil. Slach, mate in den sanck, modi, moduli, mensurae cantus, numeri; slach houden int danssen, j. voet houden; mnd. slach, mass, takt. De uitdr. kan ontleend zijn aan het smeden, zooals blijkt uit...
slag om de arm houden
Spreekwoorden: (1914) Een slag om den arm houden.
Dit wordt eigenlijk gezegd van een touw, dat men niet ten einde toe laat vieren; vandaar: zich niet onherroepelijk en stellig voor iets verklaren, maar zóo, dat men altijd nog terug kan. Vgl. Tuinman II, 120: hij houdt de streng, of een slag, om den arm. Eene synonieme uitdr. was de bocht onder (of achter) den arm hebben, dat wellicht evene...
slag slaan
Spreekwoorden: (1914) Een slag slaan in (of naar) iets
d.w.z. iets op den gis ramen; eig. in het wilde, in het honderd naar iets slaan, lukraak; mnl. den blinden slach slaen. Zie n<sup>o<-sup>. 2054 en vgl. Winschooten, 257: Slaat 'er een slag in: doet het bij de gis; Halma, 582: Wij moeten 'er eenen slag in slaan, wij moeten 't bij de gis raamen; Van Effen, Spect. IX, 147; Tuinman I, 225 ...
slag van iets hebben
Spreekwoorden: (1914) (Den) slag van iets (beet)hebben,
d.w.z. bedreven, behendig zijn in iets; iets gemakkelijk kunnen doen; de behandeling van iets beethebben, er het stieleken van hebben (Waasch Idiot. 629 b). Vgl. voor de 17<sup>de<-sup> eeuw Van Moerk. 202: Al weer moet ic door beswering maken gewach, met een drolligen slach soo sal 't in zijn werck gaen; Winschooten, 257: Slag een han...
Slampamper
Spreekwoorden: (1914) Slampamper.
Hieronder verstaat men een slemper, een brasser, een doordraaier, drinkebroer, dwazen vent, snuiter1). Voor den oorsprong vgl. Schröder, Streckformen, 212: ‘Form und betonung erweisen schlampámpen als präduplizierende streckform: schl(amp)ámpen von schampen; sch(lamp)ámp voor schlamp’ (fuif). Zie verder K...
Slapen als een roos
Spreekwoorden: (1914) Slapen als eene roos,
d.w.z. heerlijk, vast slapen; vooral van kinderen gezegd, die in hun slaap een hoogroode kleur kunnen krijgen, als hadden zij ‘rozen op de wangen’; de uitdr. zal derhalve eig. willen zeggen: in den slaap er uitzien als eene roos. Ze komt voor bij Ogier, 15: Geef ick het eens de Mem, dan slaeptet voort soo sacht als een roos tot smorgen...
slapende honden
Spreekwoorden: (1914) Men moet geen slapende honden wakker maken,
d.w.z. een sluw (of oneerlijk) mensch moet men niet waarschuwen; men moet geen moeilijkheden, die men mijden kan, veroorzaken. In het middeleeuwsch Latijn lezen we:
slaplip
Spreekwoorden: (1914) Een slaplip,
d.i. iemand ‘die slappe lippen heeft’, die van nature dorstig is, wiens lippen naar 't drinken staan, een drinkebroer. Vgl. S.M. 112: Zoo'n leelijke slaplip. O Teun, we moeten op hem loeren als hij thuis komt. Hiernaast een ww. slaplippen, drinken (Woordenschat, 1071).
Slecht aangeschreven staan
Spreekwoorden: (1914) Goed aangeschreven staan
d.i. door iemand op zekere waarde geschat worden. Reeds in de middeleeuwen kende men enen in iet aenscriven, iemand in een register aanteekenen en daardoor tot zekere klasse brengen; vandaar later bij uitbreiding en figuurlijke toepassing: iets of iemand in zekere klasse
slecht gemutst zijn
Spreekwoorden: (1914) Goed (of slecht) gemutst zijn.
De wijze, waarop iemand zijne muts op het hoofd zet, wordt als kenteeken aangenomen van zijne goede of kwade stemming. ‘Wien de muts verkeerd staat, die is kwalijk gemutst; wien de muts goed naar iets staat, die is goed gemutst.’ Zie Taal- en Letterbode V, 295 vlg.; Ndl. Wdb. IV, 1467 en vgl. n<sup>o<-sup>. 281; Halma, 168:...
Slemiel
Spreekwoorden: (1914) Slemiel.
Schlemiel beteekent arme jongen, ongeluksvogel, lummel; vgl. Op R. en T. 122: Ik ben en blijf toch een schlemiel, d'r zit geen affaire voor me an vandaag! A. Jodenh. 4: Sjlemielig (ongellukkig) in 't sjpel, 'n bemazzel in de liefde; II, 27: 'n sjlamielige week; II, 2: reuzesjlemiel (domkop);
Sliep uit!
Spreekwoorden: (1914) Sliep uit!
Uitroep dien men gebruikt, wanneer men met den eenen wijsvinger over den anderen strijkend, iemand uitlacht. In de 18<sup>de<-sup> eeuw riepen de kinderen, wanneer ze iemand uitjouwden sliep! sliep! (Tuinman I, 182). Vgl. fri. ûtslipe, ûtslipje; oostfri. ûtslîpen, durch Schleifen des einen Fingers über den ...
slimme vocativus
Spreekwoorden: (1914) Een slimme vocativus,
een slimmerd. In de 18<sup>de<-sup> eeuw komt dit voor bij Tuinman I, 215: 't Is een slimme vocativus, dit zegt men van een doortrapten loosaard; W. Leevend, V, 213: Nou, ziel, jy bent al een raare vocativus! Harreb. II, 394; hd. ein rechter Vokativus, jemand dem nicht zu trauen ist, ein durchtriebener Kerl. In het hd. komt deze benami...
Slipvangen
Spreekwoorden: (1914) Slipvangen,
d.w.z. zijn doel niet bereiken, in zijn oogmerk niet slagen; ook in den zin van botvangen (zie n<sup>o<-sup>. 331). De schrijfwijze slip (en niet slib), die op de oudste plaatsen voorkomt, wijst er op, dat we hier niet aan het znw. slib, slijk, mogen denken. In de 17<sup>de<-sup> eeuw lezen we herhaalde malen: slip halen, -...
slof
Spreekwoorden: (1914) Uit zijn slof schieten,
d.w.z. ‘uit den hoek’ komen, beginnen te spreken, ‘uit te pakken’; boos, driftig worden; zich ongewone moeite geven, eig. uit zijn ‘versloffing’ schieten, d.w.z. zijne traagheid, onverschilligheid laten varen; vgl. Hooft, Ned. Hist. 52: Alle hoop van slof oft slapping beneemen; Halma, 586: Slof, verzuim, agteloo...
Slot noch zin hebben
Spreekwoorden: (1914) Slot noch zin hebben,
d.w.z. hoegenaamd geene beteekenis hebben; eig. geen gegronde reden, noch beteekenis hebben; gezegd ‘van eene rede of een geschrift, waarin een goede zin en samenhang ontbreekt, waarin het een niet op het ander sluit’ (vgl. n<sup>o<-sup>. 2081). Het znw. ‘slot’ in den zin van samenhang, logische volgorde komt re...
smaldoek
Spreekwoorden: (1914) Dat is geen smaldoek,
d.w.z. dat is niet gering, geen kleinigheid, vrij duur. In de 17<sup>de<-sup> eeuw bij Winschooten, 264: Smaldoek, doek, of linden, dat smalder is, als ander doek: en hier van het spreekwoord (dog oneigendlijk genoomen) als men wil seggen, dat iets uit geen bekrompe beurs gedaan is: ten is geen smaldoek, wat je meend!; Doeden, 56: Waar...
smalle trouwring
Spreekwoorden: (1914) Een huwelijk met den smallen trouwring,
d.i. een huwelijk met meer dan één vrouw; zie Handelingen der 1e Kamer, 1922-1923, bl. 610: Zij (de Duitsche Militaire Overheid) verspreidde toen een geschrift, waarin bepleit werd om aan de welgestelde mannen het recht te geven of den plicht op te leggen meer dan één wettelijke vrouw te bezitten, opdat de nakomelingsch...
smeer geven
Spreekwoorden: (1914) Iemand smeer geven,
d.i. hem afranselen; in Jord. II, 23: wagensmeer geven; bl. 321: smeer likken, slaag krijgen; eene uitdr. die ontleend is aan iemand smeren of afsmeren, hem afrossen (hd. einem den Buckel schmieren), eene ironische uitdrukking, die eig. wil zeggen hem de huid lenig maken4), en die te vergelijken is met het Zuidnederl. iemand vetten of invetten; ie...
Smeren
Spreekwoorden: (1914) Smeren,
in de uitdrukking 'm smeren (zie o.a. Köster Henke, 63; Nkr. VI, 15 Juni p. 6; VII, 11 Januari p. 3; Nachtk. 43; Gunnink, 209; De Telegraaf, 16 Jan. 1915 (avondbl.), p. 6 k. 1), er vandoor gaan, stil wegloopen, er ‘uitsnijden’ of ‘'m snijden’ (vgl. eng. to cut), 'm piepen
Smeris
Spreekwoorden: (1914) Smeris.
Deze scheldnaam2) voor een politieagent is van Hebreeuwschen oorsprong. Hij komt overeen met het hd. Schmiere, wachter, wachtpost = het hebr. sch[e bakje]mîrâ(h), wacht. In de hd. dieventaal verstaat men onder (auf der) Schmiere stehen (Kluge, 411), ndl. (op) smeris staan, op wacht staan, op post staan, terwijl anderen stelen of iets, ...
Smoel hebben
Spreekwoorden: (1914) Smoel hebben op (of in) iets
belust zijn op iets, er zin aan hebben; er plezier in hebben (zuidndl.). Vgl. zijn mond op iets maken, zijne zinnen op iets zetten. Zie Tuinman I, nal. bl. 8: Hij heeft daar smoel op, dat is, hy watertand daar na, hy heeft daar lust toe; Harreb. II, 277; Handelsblad, 27 Dec. 1917 (A), p. 5 k. 2: Onder 't oplaoie' ha' m'n buurman spijt, dat ie da' ...
smoor
Spreekwoorden: (1914) De (of het) smoor inhebben
d.w.z. het land hebben, de pest inhebben, het zeer slecht naar zijn zin hebben; de uitdr. is te vergelijken met de damp inhebben (zie n<sup>o<-sup>. 404;
smoor inhebben
Spreekwoorden: (1914) De (of het) smoor inhebben
d.w.z. het land hebben, de pest inhebben, het zeer slecht naar zijn zin hebben; de uitdr. is te vergelijken met de damp inhebben (zie n<sup>o<-sup>. 404;
snars
Spreekwoorden: (1914) Geen snars (of sners)
d.i. geen zier, hoegenaamd niets. Men houdt dit znw. voor eene afleiding van het wkw. snarren (snerren, snirren), hd. schnarren, een hard en krassend geluid maken; het komt in de 17<sup>de<-sup> eeuw naast snirs meermalen voor in den zin van een snelle beweging in: een beker met een snars (in een teug, in een veeg) uitvegen (uitdrinken...
sners
Spreekwoorden: (1914) Geen snars (of sners)
d.i. geen zier, hoegenaamd niets. Men houdt dit znw. voor eene afleiding van het wkw. snarren (snerren, snirren), hd. schnarren, een hard en krassend geluid maken; het komt in de 17<sup>de<-sup> eeuw naast snirs meermalen voor in den zin van een snelle beweging in: een beker met een snars (in een teug, in een veeg) uitvegen (uitdrinken...
snoepreisje maken
Spreekwoorden: (1914) Een snoepreisje maken.
Onder een snoepreisje verstaat men een pleiziertochtje, dat men in stilte doet. Snoepen moet hier worden opgevat in den zin van iets heimelijk nemen, grijpen, en is in dezen zin synoniem met snappen, zoodat Hooft, Brieven, 379 dan ook kon spreken van een snapreisje. Zie De Jager, Frequ. II, 582 en vgl. Brederoo I, 279, vs. 265: Vind' ick yewers ie...