F.A. Stoett - Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden

Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen. De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd. We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Taal en literatuur > Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
Datum & Land: 01/11/1914, NL
Woorden: 3883


oorworm
Spreekwoorden: (1914) Een gezicht als een oorworm,
d.i. een gemelijk, ontevreden gezicht, als een wesp, als een poelsnip, als de deur van het rasphuis (fr. avoir l'air comme une porte de prison); ook: kijken, een gezicht hebben, zetten als een oorworm, als uitdrukking van gemelijkheid, van onvergenoegdheid. Zie Molema, 44 b: hij 's zoo vrundelk as 'n oorwurm, waarvoor o.a. in Friesland ook gezegd ...

oorwurm
Spreekwoorden: (1914) Een gezicht als een oorworm,
d.i. een gemelijk, ontevreden gezicht, als een wesp, als een poelsnip, als de deur van het rasphuis (fr. avoir l'air comme une porte de prison); ook: kijken, een gezicht hebben, zetten als een oorworm, als uitdrukking van gemelijkheid, van onvergenoegdheid. Zie Molema, 44 b: hij 's zoo vrundelk as 'n oorwurm, waarvoor o.a. in Friesland ook gezegd ...

Oost west thuis best
Spreekwoorden: (1914) Oost west, thuis best.
‘Men moge de geheele wereld doorkruist en het steeds goed gehad hebben, men zal zich nergens beter bevinden dan thuis’. Zie Goedthals, 24: Oost west, thuys best, loing de cité, loing de santé; R. Visscher, Sinnepoppen, 99; Spieghel, 292; Idinau, 238:

Oostindisch doof
Spreekwoorden: (1914) Hij is Oostindisch doof,
d.w.z. hij houdt zich doof, hij doet alsof hij niets hoort, als hij geroepen, aangesproken of om iets aangezocht wordt; 17<sup>de<-sup> eeuw: den doove maken of spelen; (18<sup>de<-sup> eeuw) den dooverick maken; in het fri. ingelsk dôf; bij Schuermans, Bijv. 70 a: den doovaard, dooverik spelen; De Bo, 258. Harrebom&e...

Op 'n top
Spreekwoorden: (1914) Op 'n top,
d.w.z. geheel en al, als bijw. van graad bij het wkw. gelijken en bij het bnw. gelijk: iemand of iets op 'n top gelijk zijn. Deze uitdrukking is ontstaan uit op ende op, op end' op, dat we lezen in Hooft's Ged. II, 39: Mijn man schiep een wolk my op end' op gelijk. In Vlaanderen wordt de oorspr. vorm op ende op naast op en top gebruikt, ook in Noo...

Op één been kan men niet lopen
Spreekwoorden: (1914) Op één been kan men niet loopen (of staan)
Deze zegswijze wordt gebezigd om iemand aan te moedigen na een glaasje nog een tweede te gebruiken; ook wel in andere soortgelijke gevallen. Vgl. Slop, 206: Oppassen, je verstand er bij gebruiken, scherpte hij zich zelf in. Toch.... op een been kan-je niet staan.... eentje nog? A. Jodenh. III, 14: Bet neemt het zakje balletjes dat zij bij Brijnie ...

Op alle slakken zout leggen
Spreekwoorden: (1914) Op alle slakken zout leggen,
d.w.z. op alle kleinigheden aanmerking maken, bij alles blijven stilstaan. De uitdrukking heeft haar ontstaan te danken aan het volksgeloof, dat, wanneer men zout op een slak legt, deze wegsmelt. Vgl. Maerlant, Nat. Bl. VII, 988: Al men worpt op haer (slecken) sout, dan verdeerftse met ghewout. Zie Harreb. II, 272: ‘Men moet op alle slakken ...

Op apegapen liggen
Spreekwoorden: (1914) Op (het) apegapen liggen,
d.w.z. naar den laatsten adem hijgen, zieltogen, op sterven liggen. Volgens een in het Ndl. Wdb. II, 528 gegeven, niet zeer waarschijnlijke verklaring moet men het wkw. apegapen beschouwen als eene koppeling van twee gelijksoortige woorden, of wel als een herhalingsvorm in den trant van hassebassen, hossebossen, harrewarren, hinkepinken, geeuwgauw...

Op brede schaal
Spreekwoorden: (1914) Op groote (breede, ruime) schaal,
d.i. in het groot, uitvoerig en niet kleingeestig; ook: in menigte3). Het znw. schaal beteekent in deze uitdr. eig. ladder (lat. scala4)); vandaar opklimmende of dalende reeks (vgl. toonladder, toonschaal); ‘lijn, die in eenige gelijke deelen verdeeld is, welke strepen, meters, roeden, graden, mijlen enz. voorstellen, en die op een plan of t...

Op de AB-bank zitten
Spreekwoorden: (1914) Op de AB-bank zitten,
d.i. op de onderste schoolbank zitten, de eerste beginselen leeren, nog uit het ‘Ab-boek’ leeren. Vgl. Sewel, 22: Iemand na 't A, B of kinderschool stuuren, to send one to the A, B school; Halma, 1: Hij is nog een abeceling, of nieuweling in de wetenschappen, il

Op de boer gaan
Spreekwoorden: (1914) Op den boer gaan (loopen, reizen),
of ook den boer opgaan of zijn, d.i. het platte land afreizen om iets te verkoopen of te bedelen; later ook spottend gezegd van iemand, die voor politieke doeleinden daar lezingen houdt. Ook zegt men hiervoor den boer (de huizen der boeren) afloopen. De uitdr. dateert uit de 17<sup>de<-sup> eeuw; zie Van Moerk. 147. In de middeleeuwen ...

Op de boer lopen
Spreekwoorden: (1914) Op den boer gaan (loopen, reizen),
of ook den boer opgaan of zijn, d.i. het platte land afreizen om iets te verkoopen of te bedelen; later ook spottend gezegd van iemand, die voor politieke doeleinden daar lezingen houdt. Ook zegt men hiervoor den boer (de huizen der boeren) afloopen. De uitdr. dateert uit de 17<sup>de<-sup> eeuw; zie Van Moerk. 147. In de middeleeuwen ...

Op de boer reizen
Spreekwoorden: (1914) Op den boer gaan (loopen, reizen),
of ook den boer opgaan of zijn, d.i. het platte land afreizen om iets te verkoopen of te bedelen; later ook spottend gezegd van iemand, die voor politieke doeleinden daar lezingen houdt. Ook zegt men hiervoor den boer (de huizen der boeren) afloopen. De uitdr. dateert uit de 17<sup>de<-sup> eeuw; zie Van Moerk. 147. In de middeleeuwen ...

Op de bof
Spreekwoorden: (1914) Op de(n) pof, (- bof).
In de uitdr. iets op den pof (- bof) koopen, iets op krediet koopen, niet dadelijk betalen (Harreb. II, 191); in Vlaanderen ook op den pof drinken, op eens anders kosten drinken, en op den pof gaan, ergens

Op de bon komen
Spreekwoorden: (1914) Op de bon komen,
op het strafrapport komen, bekeurd worden; op de bon zetten, rapport maken van iemand; iem. op de bon slingeren of schieten, hem voordragen voor straf1). De eig. beteekenis van ‘bon’ in deze uitdr. is niet duidelijk; waarschijnlijk hebben we te doen met bon, schriftelijk bewijs, waarop aan toonder de daarin vermelde zaak moet worden ui...

Op de bonnefooi
Spreekwoorden: (1914) Op de bonnefooi,
d.w.z. in goed vertrouwen (lat. bona fide), op goed geluk; ontleend aan het fr. à la bonne foi. Bij Servilius, 165 vinden wij opgeteekend al boone fooi te werke gaen, rectam ingredi viam, waar dus niet aan foi (lat. fidem), maar aan voie (weg) gedacht wordt2). Onze uitdr. trof ik het eerst aan bij Winschooten, 59: ik doe dat op de bonne foo...

op de draai zijn
Spreekwoorden: (1914) Aan (of op) den draai zijn
d.w.z. aan het draaien (vgl. een doordraaier, fri. trochdraeijer), zwaaien, zwieren, aan het pret maken zijn, een vroolijk en losbandig leventje leiden; syn. aan den zwier of aan den rol (zie Ndl. Wdb. XIII, 935), aan de sjou, Zaansch an de rul zijn; 17<sup>de<-sup> eeuw aan de gang zijn (Winsch. 63); in Zuid-Nederland op zwik zijn (Cl...

Op de dril zijn
Spreekwoorden: (1914) Op den dril zijn,
d.w.z. aan den zwier zijn, rondloopen; syn. van het 17<sup>de<-sup> eeuwsche opter tril zijn. Het wkw. drillen beteekende vroeger zwaaien, rondzwaaien (vgl. nog eene lans drillen), en vervolgens intr. rondloopen, zwieren. De uitdr. vindt men bij Poirters, Mask. 137:

Op de eersten April verloor Alva zijn bril
Spreekwoorden: (1914) Op den eersten April verloor Alva zijn bril,
d.w.z. op den eersten April (1572) verloor Alva de stad Den Briel. Dit rijmpje verving reeds vroeg een ouder gezegde: de Hertog krijget een Bril op die Neuse, alwaar onder bril moet worden verstaan een dwangmiddel, een pen; Alva's macht werd door de inneming van den Briel1) gebreideld, gefnuikt. Zeer spoedig daarna moet dit gezegde vervangen zijn ...

Op de fles gaan
Spreekwoorden: (1914) Op de flesch zijn (of gaan)
d.w.z. bankroet, failliet (fr. faillite, ital. fallito) zijn, of zooals men in Groningen zegt: op 'n bokje zijn (Molema, 505); in het Haspengouwsch, Hagelandsch en ook bij ons den pot op zijn of gaan (vgl. eng. to go to pot; Rutten, 180; Tuerlinckx, 510; De Jager, Frequ. II, 455), geruïneerd, failliet, reddeloos verloren zijn. Vgl. de Schoolm...

Op de fles zijn
Spreekwoorden: (1914) Op de flesch zijn (of gaan)
d.w.z. bankroet, failliet (fr. faillite, ital. fallito) zijn, of zooals men in Groningen zegt: op 'n bokje zijn (Molema, 505); in het Haspengouwsch, Hagelandsch en ook bij ons den pot op zijn of gaan (vgl. eng. to go to pot; Rutten, 180; Tuerlinckx, 510; De Jager, Frequ. II, 455), geruïneerd, failliet, reddeloos verloren zijn. Vgl. de Schoolm...

op de hak nemen
Spreekwoorden: (1914) Iemand op den hak nemen,
d.w.z. iemand beetnemen, hem in het ootje nemen, er in laten loopen; waarschijnlijk eigenlijk iemand een beentje lichten, hem den voet lichten (zie aldaar) en vandaar een poets bakken, hem beetnemen; Ndl. Wdb. V, 1536; Jong. 125: Maak jij nou maar gauw dat je naar huis komt moeder, anders brandt je potje an. - Wel zeker, neem mijn nou op de hak; L...

op de hakken zitten
Spreekwoorden: (1914) Iemand op de hakken zitten (of zijn)
hetzelfde als iemand op de hielen zitten, d.w.z. iemand op zeer korten afstand volgen, doch inzonderheid gebezigd met betrekking tot vijanden, vluchtelingen en derg. en vandaar: dicht achtervolgen, nazitten. In de 17<sup>de<-sup> eeuw, evenals nu, zeer gebruikelijk, ook met de werkwoorden hangen, volgen (vgl. in het mnl. enen up sine h...

Op de handen dragen
Spreekwoorden: (1914) Op de handen dragen (iemand -),
d.w.z. de teederste zorg voor iemand hebben, en daarna: iemand vereeren, hem buitengewone genegenheid betoonen. Volgens Zeeman, 261 is de uitdr. van bijbelschen oorsprong; zij komt voor in Psalm 91 vs. 12: ‘Hy sal sijne Engelen van u beveelen, datse u bewaren in alle uwe wegen. Sy sullen u op de handen dragen, op dat gy uwen voet aen geenen ...

op de heupen hebben
Spreekwoorden: (1914) Het op de heupen hebben (- krijgen),
d.w.z. in een opgewonden gemoedstoestand verkeeren of geraken, d.i. slecht gehumeurd zijn òf met een aanval van buitengewonen ijver iets doen2). De uitdr. staat opgegeven bij Harreb. I, 307 b; ook komt ze voor O.K. 166; 170; Uit één pen, 144; Sjof, 158; 176; 218; Kmz. 24; Jord. 195; 235; Speenhoff VII, 25; Heyermans, Ghetto, 1...

Op de hort gaan
Spreekwoorden: (1914) Op den hort zijn (of gaan)
d.w.z. er vandoor zijn of gaan; ook voor zijn pleizier er op uit zijn; hij is op den hort gegaan, d.i. aan den haal gegaan, bijv. met een vrouw. Dit hort (vgl. horten en stooten) zal wel hetzelfde woord zijn, dat voorkomt in het mnl. hort (huert) sijn, weg zijn, dat ook nog in de 17<sup>de<-sup> eeuw wordt aangetroffen (Mnl. Wdb. III, ...

Op de hort zijn
Spreekwoorden: (1914) Op den hort zijn (of gaan)
d.w.z. er vandoor zijn of gaan; ook voor zijn pleizier er op uit zijn; hij is op den hort gegaan, d.i. aan den haal gegaan, bijv. met een vrouw. Dit hort (vgl. horten en stooten) zal wel hetzelfde woord zijn, dat voorkomt in het mnl. hort (huert) sijn, weg zijn, dat ook nog in de 17<sup>de<-sup> eeuw wordt aangetroffen (Mnl. Wdb. III, ...

op de keien zetten
Spreekwoorden: (1914) Iemand op de keien zetten (of smijten)
d.w.z. iemand op straat, aan den dijk zetten, hem de laan uitsturen (zie aldaar), van werk berooven. Vgl. Kent. 38: Hij mot ons kenne op de keien zetten; bl. 140: Twintig jaar geleje heb je me op de keien gesmeten, vuilik! Nkr. III, 21 Nov. p. 3: Kuyper is met zijn intriges op de keien nu gezet; De Arbeid, 1 Oct. 1913, p. 1 k. 1: Met het gevolg da...

Op de kop tikken
Spreekwoorden: (1914) Op den kop tikken,
d.w.z. stil wegpakken; bij geluk of toeval koopen, waarschijnlijk ontleend aan de jacht (bijv. konijnen), waarbij men door een slag op den kop het dier doodt. Vgl. Harrebomée I, 437: Hij heeft het op den kop getikt, hij heeft het ontvreemd; Handelsblad, 5 Juli 1918 (A), p. 10 k. 3: Daar zijn moeder gewoon was huiszoeking in zijn kleeren te ...

op de lange baan schuiven
Spreekwoorden: (1914) Iets op de lange baan schuiven,
de afdoening van iets vertragen, uitstellen; fri. op 'e lange baen skouwe. De Duitschers zeggen hiervoor etwas auf die lange Bank schieben, een uitdrukking die volgens Grimm en H. Paul aan de rechtstaal moet ontleend zijn1). Zie Halma: tirer une chose en longueur, eene zaak rekken of op de lange baan brengen; affaire qui tire en longueur, eene zaa...

Op de pit leunen
Spreekwoorden: (1914) Op de pit leunen
beteekent klaploopen; in de tooneeltaal: voorschot op tractement vragen, nl. aan het donkere kantoortje in den voormaligen Stadsschouwburg te Amsterdam, waar altijd een lamp brandde; maar ook: over de lamp van den souffleur gebogen zijn, ieder woord afwachten, op den souffleur spelen, pitten3); vgl. M.z.A. 97: Kerel! je moet mij uit den brand help...

Op de pof
Spreekwoorden: (1914) Op de(n) pof, (- bof).
In de uitdr. iets op den pof (- bof) koopen, iets op krediet koopen, niet dadelijk betalen (Harreb. II, 191); in Vlaanderen ook op den pof drinken, op eens anders kosten drinken, en op den pof gaan, ergens

op de proef stellen
Spreekwoorden: (1914) Iemand (of iets) op de proef stellen
d.i. iemand of iets aan eene proef, een onderzoek onderwerpen; beproeven, om de innerlijke waarde te onderzoeken, vooral gezegd van iemands eigenschappen of gezindheden, als: geduld, vroomheid, deugdzaamheid, enz. Oorspr. gezegd van ertsen of metalen, naar wier allooi, gehalte, een onderzoek gedaan wordt en bij uitbreiding toegepast op personen en...

Op de proppen komen
Spreekwoorden: (1914) Op de proppen komen,
d.w.z. te voorschijn komen; op de lappen komen; in het fri. op 'e proppen komme, weer op de been komen, herstellen; met iets of iemand voor den dag komen; in het gesprek te pas gebracht worden; Molema, 337 b: Op de proppen komen, wordt van eene gunstige wending in finantieele omstandigheden gezegd; ook na eene ongesteldheid weder op de been komen,...

Op de schobberdebonk zijn
Spreekwoorden: (1914) Op (de) schobberdebonk loopen (of zijn)
d.w.z. klaploopen, 16<sup>de<-sup> eeuw op schimmel rijden3); ook in het oostfri.: up schubbe (of schubber) de bunk ûtgân, hungrig, gierig u. schmarotzend umherziehen, um irgendwo einen Knochen od. Rest von Fleisch u. sonstigen Speisen zu erhaschen (Ten Doornk. Koolman III, 151 b). ‘Op de schobberdebonk loopen’ ...

Op de schopstoel zitten
Spreekwoorden: (1914) Op den schopstoel zitten,
d.w.z. niet vast zitten; gezegd van iemand, die geen vaste plaats heeft, die elk ogenblik van zijn post, uit zijne betrekking of zijn huis kan worden verwijderd; syn. van op stootgaren liggen (Harreb. I, 202 a3)). Kiliaen citeert: Schupstoel, sedes qua quis subito expellitur deturbatur-

op de spits drijven
Spreekwoorden: (1914) Iets op de spits drijven,
d.w.z. iets tot het uiterste doordrijven; vertaling van het hd. etwas auf die Spitze treiben, stellen, zum offenen Kampfe, zum Auszersten. Vgl. De Ploeg, VI, 286: Er was geen door den kunstenaar doorschouwd leven en karakter; er waren de bedachte scènes, de opzettelijk op de spits gedreven situaties: de om henzelf bedoelde effecten, die all...

Op de sprong staan
Spreekwoorden: (1914) Op (den) sprong staan (zijn),
d.w.z. juist gereed staan; eig. op het punt staan van te springen (vgl. op slag, eig. op het punt van te slaan; Boekenogen, 928); op het hippen zijn (17<sup>de<-sup> eeuw); westvl. op schote staan, eig. gereed staan om te schieten; daarna op het punt staan om iets te doen (De Bo, 1005); syn. van op de mik staan (Loquela, 319); fri. op...

Op de sprong zijn
Spreekwoorden: (1914) Op (den) sprong staan (zijn),
d.w.z. juist gereed staan; eig. op het punt staan van te springen (vgl. op slag, eig. op het punt van te slaan; Boekenogen, 928); op het hippen zijn (17<sup>de<-sup> eeuw); westvl. op schote staan, eig. gereed staan om te schieten; daarna op het punt staan om iets te doen (De Bo, 1005); syn. van op de mik staan (Loquela, 319); fri. op...

op de stang rijden
Spreekwoorden: (1914) Iemand op de stang rijden,
d.w.z. iemand narijden, hem nauwlettend nagaan; scherp op zijn doen en laten toezien, achter de broek zitten; hem streng behandelen; eig. door middel van de stang (zuidndl. stanger), den metalen staaf, dien het paard in den bek heeft, en waaraan de kinketting bevestigd is, het dier bedwingen, het flink den teugel doen gevoelen; zie B.B. 90: Er zat...

op de tenen getrapt
Spreekwoorden: (1914) Hij is op de (of zijn) teenen getrapt
eig. hem is op eene gevoelige plaats pijn gedaan; bij overdracht: hij is gekrenkt, hij acht zich beleedigd, hij is in zijn wiek geschoten; hetzelfde dus als: Hy is op syn seer ghetast; hy is op syn timpe ghetreden (Campen, 100). Sedert de 16<sup>de<-sup> eeuw vrij gewoon; vgl. Huygens VII, 200; Poirters, Mask. 108: Niet een en is soo s...

Op de tong rijden
Spreekwoorden: (1914) Op de tong rijden,
d.w.z. besproken worden, het onderwerp der gesprekken zijn (in ongunstigen zin); mnl. in tgerucht staen. Zie Kiliaen: Rijden op de tonghe. Adag. diffamari: sinistra fama divulgari; De Roovere, 131:

op de vingers tikken
Spreekwoorden: (1914) Iemand op de vingers tikken (of geven)
d.i. hem licht berispen, hetzelfde als ‘iemand op de kneukels kloppen, hem wederhouden en straffen, wanneer hy zich te veel aanmatigt, of zyne handen te verre wil uitsteken’ (Tuinman II, 148; Joos, 73) of iemand op den duim kloppen (Hooft, Tacitus Jaarb. 140; Tuinman I, 328); in Zuid-Nederland: iemand op zijn duimen kloppen, hem duchti...

Op de wip zitten
Spreekwoorden: (1914) Op de wip zitten,
d.i. bij stemmingen den doorslag geven, gebezigd van een groep in een vertegenwoordigend college; ontleend aan het spel van drie kinderen, waarvan twee op de zitplaatsen van een wip gezeten zijn en de derde in het midden van de plank staat, een been aan weerskanten van het steunpunt. Deze derde kan door eigen gewichtsverplaatsing de wip naar een b...

Op den poot spelen
Spreekwoorden: (1914) Op zijn (of den) poot spelen
d.w.z. driftig worden, uitvaren, razen; oostfri. up sîn pôt spölen; eene in Noord- en Zuid-Nederland algemeen bekende uitdrukking; zie Harreb. II, 194; Nkr. II, 15 Maart, p. 3; 22 Maart, p. 4; 29 April, p. 6; III, 19 Dec., p. 4; VII, 29 Maart, p. 4; Ppl. 182; Sjof. 240; B.B. 148; Kalv. I, 149; V.v.d.D. 132; Kippev. II, 43; De Bo, ...

Op dezelfde leest schoeien
Spreekwoorden: (1914) Op dezelfde leest schoeien,
d.w.z. op dezelfde wijze inrichten of (indien men schoeien intransitief opvat) op dezelfde wijze ingericht zijn, van hetzelfde model zijn, overeenkomen (in aard en karakter); eene uitdr. ontleend aan het bedrijf van den schoenmaker, die voor een paar schoenen van gelijke grootte en vorm dezelfde leest (= vorm) gebruikt: mnl. over enen leest getoge...

Op dreef helpen
Spreekwoorden: (1914) Op dreef zijn (-raken, -helpen),
d.w.z. aan het drijven, d.i. aan den gang zijn of komen; op gang helpen; goed overweg kunnen met hetgeen men om handen heeft. Het znw. dreef, mnl. dreve, is eene afleiding van het intr. wkw. drijven in den zin van voortdrijven, voortgaan. De uitdr. wordt aangetroffen bij Hooft, Ned. Hist. 405, 15: Die den handel pooghde weder op der dreeve te help...

Op dreef raken
Spreekwoorden: (1914) Op dreef zijn (-raken, -helpen),
d.w.z. aan het drijven, d.i. aan den gang zijn of komen; op gang helpen; goed overweg kunnen met hetgeen men om handen heeft. Het znw. dreef, mnl. dreve, is eene afleiding van het intr. wkw. drijven in den zin van voortdrijven, voortgaan. De uitdr. wordt aangetroffen bij Hooft, Ned. Hist. 405, 15: Die den handel pooghde weder op der dreeve te help...

Op dreef zijn
Spreekwoorden: (1914) Op dreef zijn (-raken, -helpen),
d.w.z. aan het drijven, d.i. aan den gang zijn of komen; op gang helpen; goed overweg kunnen met hetgeen men om handen heeft. Het znw. dreef, mnl. dreve, is eene afleiding van het intr. wkw. drijven in den zin van voortdrijven, voortgaan. De uitdr. wordt aangetroffen bij Hooft, Ned. Hist. 405, 15: Die den handel pooghde weder op der dreeve te help...

Op dreef zijn
Spreekwoorden: (1914) Op (zijn) dreef zijn,
d.w.z. zich behaaglijk gevoelen, in een goede luim zijn. Gewoonlijk met de ontkenning ‘niet al te wel zijn’. Vgl. Sewel, 192: Niet op zyne dreef zijn, to be out of order; to be ill at ease. Sartorius I, 9, 74 geeft reeds de juiste verklaring dezer zegswijze: Op syn oude doff1), op syn oude dreef, in eos dicebatur, qui e vita quapiam la...

Op een draad
Spreekwoorden: (1914) Op een draad.
Dat wil zeggen: zeer nauwkeurig, op een prik, op een haar; eig. tot op een draad, eene kleinigheid, in welken zin het znw. draad in de middeleeuwen voorkomt in de uitdr. niet een draet. In de 17<sup>de<-sup> eeuw is op een draad zeer gewoon naast ten draad toe. Zie De Jager's Lat. Versch. 108-109; V. Moerk. 368; Archief III, 172 en 312...

op een duit gelijken
Spreekwoorden: (1914) Iemand op een duit gelijken,
d.w.z. sprekend gelijken op iemand. Het woord duit heeft niets te maken met het muntstuk (5-8 cent), dat wij o.a. kennen in de uitdr.: geen duit waard (hd. das ist keinen Deut wert) en hij heeft geen (rooden) duit (Huygens VII, 168; Ndl. Wdb. XIII, 1187; hd. keinen rothen Heller (vgl. Kalv. I, 7: geen rooien heller aan te verdienen); eng. not a re...

Op een gloeiende plaat vallen
Spreekwoorden: (1914) Op een gloeiende plaat vallen,
eig. als een druppel water op een gloeiende plaat vallen (Harreb. I, 158), ook dat valt op een gloeienden of heeten steen1), d.w.z. er is groot gebrek of behoefte aan; eig. gebezigd van een verkwikkenden dronk, doch meestal van geld, hetwelk men ontvangt op een ogenblik, dat men er juist zeer om verlegen is, en dat spoedig weer op is. Vgl. Tuinma...

Op een haar
Spreekwoorden: (1914) Op een haar,
d.w.z. zoodat het niet de breedte van een haar scheelt, verschilt; zoodat er niet de breedte van een haar aan ontbreekt; zeer nauwkeurig, tot in de geringste bijzonderheden; ook in Zuidndl. (o.a. Teirl. II, 6); 17<sup>de<-sup> eeuw op een trip (Vondel); fri. op in hier ôf; hd. auf ein Haar; eng. to a hair. Vgl. op een prik. In ze...

Op een houtje moeten bijten
Spreekwoorden: (1914) Op een houtje moeten bijten,
d.w.z.: niets te eten hebben, armoede lijden. Vgl. Handelsblad 19 Juli 1921 (A) p. 5 k. 1: Hoe denk je dat ik aan mijn boterham kom? Door mijn voet te zetten op den nek van het publiek. Overdonderen moet je ze, en ze gepeperd de waarheid zeggen. Daar betalen ze voor. En anders blijven ze weg, en kunnen wij op een houtje bijten; 25 Juli 1921 (A) p....

op een prik weten
Spreekwoorden: (1914) Iets op een prik weten,
d.w.z. iets zeer nauwkeurig weten ‘tot een stipje toe’ (Tuinman I, 196). In de 17<sup>de<-sup> eeuw is de uitdrukking zeer gewoon; men vindt haar o.a. in Kluchtspel II, 93; Coster, 357, vs. 1660 (op ien prick kijcken); Brederoo I, 342, vs. 1129: En (ghy) wilt juyst op een prick der dingen gront opsoecken; Hooft, Brieven, 28...

Op een stroowisch komen aandrijven
Spreekwoorden: (1914) Op een stroowisch komen aandrijven,
d.w.z. zonder fortuin, als gelukzoeker ergens aankomen; zich met niets, kaal en berooid, ergens vestigen; ook ‘op een stroobos komen aandrijven’. In de 16<sup>de<-sup> en 17<sup>de<-sup> eeuw was de uitdr. zeer gewoon; vgl. o.a. Trou m. Bl. 152; Sart. II, 1, 92; Brederoo, Sp. Brab. vs. 1014; Coster, 177. vs. 824...

op een zandgrond bouwen
Spreekwoorden: (1914) Op zand (of op een zandgrond) bouwen
d.w.z. ‘op lossen grondslag iets ondernemen, een plan vormen, eene verwachting koesteren’; ontleend aan Matth. VII, vs. 26: End een yegelick

Op eigen wieken drijven
Spreekwoorden: (1914) Op eigen wieken drijven,
d.w.z. op eigen beenen staan, zelfstandig zijn; niet steunen op een ander; finantieel niet hulpbehoevend zijn; een beeld ontleend aan de jonge vogels, die uitvliegen, zonder dat de vader of moeder er naast vliegt en hen bij de luchtverplaatsing helpt. Vgl. Huygens VI, 297: Met hij uyt syn' kindse jaertjes quam, schickt ick 'et dat hij soo den toom...

Op geen voeten en vaâmen
Spreekwoorden: (1914) Op geen voeten en (of) vaâmen,
d.i. in de verste verte niet; in 't geheel niet, op of in geen velden of wegen1); eig. op geen afstand van voeten (een voet = 3 decimeter) en vademen (een vadem = 6 voet). Vgl. Van Effen, Spect. V, 162: Terwyl een ander, die ook ten hoogsten wierd geroemt, nogtans by zyn makker op voeten en vademen niet halen kan; V. Janus II, 32: 't Gaat jou imme...

Op geen voeten of vaâmen
Spreekwoorden: (1914) Op geen voeten en (of) vaâmen,
d.i. in de verste verte niet; in 't geheel niet, op of in geen velden of wegen1); eig. op geen afstand van voeten (een voet = 3 decimeter) en vademen (een vadem = 6 voet). Vgl. Van Effen, Spect. V, 162: Terwyl een ander, die ook ten hoogsten wierd geroemt, nogtans by zyn makker op voeten en vademen niet halen kan; V. Janus II, 32: 't Gaat jou imme...

Op gespannen voet
Spreekwoorden: (1914) Op gespannen voet,
d.i. op niet vriendschappelijken voet: zóo, dat de goede verstandhouding door de geringste aanleiding verbroken wordt, evenals een strak gespannen draad of een snaar door de minste aanraking stuk springt; eig. op gespannen wijze, in een gespannen toestand. Voor deze beteekenis van voet zie n<sup>o<-sup>. 2456. Vgl. het zal er (o...

Op gloeiende kolen zitten
Spreekwoorden: (1914) Op heete (of gloeiende) kolen zitten (of staan)
d.w.z. ongeduldig, ongedurig zitten (of staan); telkens heen en weer schuiven, als teeken van ongeduld, gewoonlijk wanneer men in afwachting van iets is2). Vgl. Sartorius IV, 15: haest u niet, ghy sit op gheen heete colen; Hooft, Brieven, 184; 403 en 431; Poirters, Mask. 41; Huygens, Hofw. 609; Paffenr. 197; C. Wildsch. III, 22; Van Effen, Spect. ...

Op grote schaal
Spreekwoorden: (1914) Op groote (breede, ruime) schaal,
d.i. in het groot, uitvoerig en niet kleingeestig; ook: in menigte3). Het znw. schaal beteekent in deze uitdr. eig. ladder (lat. scala4)); vandaar opklimmende of dalende reeks (vgl. toonladder, toonschaal); ‘lijn, die in eenige gelijke deelen verdeeld is, welke strepen, meters, roeden, graden, mijlen enz. voorstellen, en die op een plan of t...

Op grote voet leven
Spreekwoorden: (1914) Op grooten voet leven,
d.i. op rijkelijke, ruime wijze leven; ook wel in scherts gebezigd voor: groote voeten hebben. Het is onnoodig voor de verklaring van deze spreekwijze te denken aan de in de 14<sup>de<-sup> eeuw in Frankrijk voorkomende gewoonte der adellijke heeren om schoenen te dragen met lange spitsen3); zij laat zich veel eenvoudiger verklaren, wa...

Op het apegapen liggen
Spreekwoorden: (1914) Op (het) apegapen liggen,
d.w.z. naar den laatsten adem hijgen, zieltogen, op sterven liggen. Volgens een in het Ndl. Wdb. II, 528 gegeven, niet zeer waarschijnlijke verklaring moet men het wkw. apegapen beschouwen als eene koppeling van twee gelijksoortige woorden, of wel als een herhalingsvorm in den trant van hassebassen, hossebossen, harrewarren, hinkepinken, geeuwgauw...

Op het droge zitten
Spreekwoorden: (1914) Op 't droge zitten,
d.w.z. vast, verlegen zitten; ook: geen geld meer hebben (Waasch Idiot. 192 a). De uitdr. is ontleend aan het zeewezen. Onder het droge verstaan de zeelieden land dat droog ligt of ook platen, banken ‘en in het

Op het kussen raken
Spreekwoorden: (1914) Op het kussen zitten (- raken),
d.w.z. eene regeeringsbetrekking vervullen; in de staats- of stadsregeering zijn, aan het bewind zijn of komen. De hooggeplaatste regeeringspersonen zaten op kussens, voorzien van het wapen der stad, provincie, enz; vandaar deze uitdrukking, die voorkomt bij Anna Roemers Visscher, Sinnepoppen, 1<sup>ste<-sup> schock, XXIII: Die beminde...

Op het kussen zitten
Spreekwoorden: (1914) Op het kussen zitten (- raken),
d.w.z. eene regeeringsbetrekking vervullen; in de staats- of stadsregeering zijn, aan het bewind zijn of komen. De hooggeplaatste regeeringspersonen zaten op kussens, voorzien van het wapen der stad, provincie, enz; vandaar deze uitdrukking, die voorkomt bij Anna Roemers Visscher, Sinnepoppen, 1<sup>ste<-sup> schock, XXIII: Die beminde...

op het mat komen
Spreekwoorden: (1914) Iemand op 't mat (of mad) komen
d.w.z. iemand overvallen; in Groningen en Friesland: iemand over 't mat komen (Molema, 257 b). Eene sedert de 17<sup>de<-sup> eeuw niet zelden voorkomende uitdrukking, die we lezen bij Winschooten, 154: Op het mat komen; van de selfste beteekenis, als: op het slag komen1): het welk de Latijnisten noemen supervenire; Smetius 285: Hij co...

Op het nippertje
Spreekwoorden: (1914) Op het nippertje.
In de zegswijze: dat is op 't nippertje, d.i. de zaak lijdt geen uitstel; ook: het is nog precies op tijd; bij Harreb. II, 127: dat is op het nijpertje; fri. op 't nipen ôf (vgl. mnl. als 't comt aent nijpen, als de nood nijpt, op het hoogst is); Gunnink, 174: op 't nipetien. Ook het scheelde geen nippertje of (o.a. Diamst. 309), het scheeld...

Op het punt staan
Spreekwoorden: (1914) Op het punt staan (of zijn),
gereed staan of zijn om iets te doen, teweeg zijn (Waasch Idiot. 649 a), 17<sup>de<-sup> eeuw op den kant staan; dial. op 't kantje staan1); zndl. te of op scheute staan2). Vgl. De Brune, Bank. II, 73: Augustus, op het punt en stond zijnde, van een veldslagh te leveren; Winschooten, 197: hij stond op het punt van trouwen; Halma, 521: O...

Op het punt zijn
Spreekwoorden: (1914) Op het punt staan (of zijn),
gereed staan of zijn om iets te doen, teweeg zijn (Waasch Idiot. 649 a), 17<sup>de<-sup> eeuw op den kant staan; dial. op 't kantje staan1); zndl. te of op scheute staan2). Vgl. De Brune, Bank. II, 73: Augustus, op het punt en stond zijnde, van een veldslagh te leveren; Winschooten, 197: hij stond op het punt van trouwen; Halma, 521: O...

Op het tapijt brengen
Spreekwoorden: (1914) Op het tapijt brengen,
d.w.z. ter sprake brengen, int voorste brengen (Goeree en Overflakkee); met iets op 't tapijt komen, iets ter sprake brengen, eig. in de vergadering, waar een groen lakensch kleed (het tapijt, fr. le tapis6)) over de tafel ligt, iets ter sprake, ter tafel7) brengen. Het is mogelijk, dat de uitdr. een rechtsterm is en eig. wil zeggen voor het gerec...

Op het tipje staan
Spreekwoorden: (1914) Op het tipje staan,
d.w.z. op het punt staan; tip = punt, stip. In de 17<sup>de<-sup> eeuw bij Hooft, Ged. I, 197: Vaeck haer lipje rondt op het tipje stondt om t' wtren haere smart; Verm. Avant. I, 44; Van der Venne, Zinneb. 41: Als hy leyt op tip van sterven; Pers, 4 a; 288 b: Op 't tipken zijns levens; 215 b: Op het tipken des doods staende; 464 a; 647...

Op het vinketouw zitten
Spreekwoorden: (1914) Aan (of op) het vinketouw) zitten
d.i. ongeduldig en gespannen zitten wachten om iets te kunnen doen, zijn slag te kunnen slaan; eig. aan de treklijn zitten, waardoor de deuren van het vinkennet worden dichtgeslagen (zie Chomel II, 1252). Vgl. De Amsterdammer, 18 Oct. 1914 p. 2: Daarom mijne heeren, op het vinkentouw, scherp uitgekeken naar alle kanten en als er een vogeltje te va...

Op het zondaarsbankje zitten
Spreekwoorden: (1914) Op het zondaarsbankje zitten,
d.w.z. zijne zonden en tekortkomingen moeten belijden. Het zondaarsbankje is bij sommige godsdienstige bijeenkomsten, o.a. bij die van het Leger des Heils, de plaats, waarop zij gaan zitten, die door belijdenis hunner zonden ‘gered’ willen worden. Vgl. Het Volk, 4 Febr. 1914 p. 1 k. 4: Hooge toon of geen hooge toon - een lasteraar heef...

Op hete kolen zitten
Spreekwoorden: (1914) Op heete (of gloeiende) kolen zitten (of staan)
d.w.z. ongeduldig, ongedurig zitten (of staan); telkens heen en weer schuiven, als teeken van ongeduld, gewoonlijk wanneer men in afwachting van iets is2). Vgl. Sartorius IV, 15: haest u niet, ghy sit op gheen heete colen; Hooft, Brieven, 184; 403 en 431; Poirters, Mask. 41; Huygens, Hofw. 609; Paffenr. 197; C. Wildsch. III, 22; Van Effen, Spect. ...

Op heter daad
Spreekwoorden: (1914) Op heeter daad,
d.w.z. terwijl de daad nog heet is, nog niet bekoeld; terwijl men bezig is met, gedurende het bedrijven van de daad; eene vertaling van het lat. in flagranti (delicto); vgl. fr. en flagrant délit; hd. auf der Tat, in flagranti ertappen; eng. in the (very) act. In de middeleeuwen noemde men dit metter verscher daet1); 17<sup>de<-sup...

Op hoge benen
Spreekwoorden: (1914) Op hooge pooten (of beenen) ergens heen gaan
d.w.z. opgewonden, verontwaardigd ergens heen gaan; met veel zelfvertrouwen aankomen, meestal om iemand op hoogen toon terecht te

Op hoge poten
Spreekwoorden: (1914) Op hooge pooten (of beenen) ergens heen gaan
d.w.z. opgewonden, verontwaardigd ergens heen gaan; met veel zelfvertrouwen aankomen, meestal om iemand op hoogen toon terecht te

op iemand begrepen hebben
Spreekwoorden: (1914) Het op iemand begrepen hebben,
d.w.z. het op iemand gemunt hebben; eig. een plan tegen iemand beraamd hebben, in ongunstigen zin. In de middeleeuwen en later was begrijpen in den zin van ‘beramen’, ‘ontwerpen’ zeer gewoon. Zie het Ndl. Wdb. II, 1427; Mnl. Wdb. I, 717 en vgl. het fri. it op immen bigrepen habbe.

Op iemand gebeten zijn
Spreekwoorden: (1914) Op iemand gebeten zijn,
d.w.z. verstoord, vergramd zijn op iemand. Het verl. deelw. gebeten heeft in deze zegswijze eene bedrijvende beteekenis, eig. bijtende, op bitse wijze, waarin ook het ohd. gebizzeno als bijwoord voorkomt, en waaruit zich in onze taal de beteekenis van verbitterd in bijvoeglijke opvatting verder heeft ontwikkeld2). Sedert de 16<sup>de<-sup...

op iemand gemunt hebben
Spreekwoorden: (1914) Het op iemand gemunt hebben,
d.i. iemand als mikpunt uitgekozen hebben voor zijn hatelijke op- en aanmerkingen. Ook in het hd. es auf einen münzen; in het oostfri.: 't is up hum gemünt; eng. to mint at, naar iets streven, het op iets munten. Volgens Grimm VI, 2707 en Paul, Wtb. 359, schijnt deze zegswijze in zwang gekomen te zijn, nadat men sinds de 16<sup>de&...

op iemand verzien hebben
Spreekwoorden: (1914) Het op iemand verzien hebben,
d.i. het op iemand gemunt, begrepen hebben; eig. zijne blikken op iemand gericht hebben, naar iemand zien, om hem te treffen; vgl. n<sup>o<-sup>. 186, 187, 655 en het mnl. versien, het oog vestigen op, naar iemand kijken; hem versien, op zijne hoede zijn; mhd. sich versehen ze, an, ûf, ûmbe, vorhersehend hoffen oder fü...

Op iets doodblijven
Spreekwoorden: (1914) Op iets dood blijven (of) vallen
in de uitdr. hij blijft of valt dood op een halven cent, d.w.z. ‘hij is door en door gierig; om een halven cent zou hij een koop laten varen, van een onderneming afzien (V. Dale); hij ging liever dood dan een halven cent op te offeren. Bij Van Effen, Spectator XII, 58 lezen wij: Zo een lafhartig gedrag van luiden, die in het dingen, op een d...

Op iets gesteld zijn
Spreekwoorden: (1914) Op iets gesteld zijn,
d.w.z. iets uitdrukkelijk verlangen; aan iets hechten, veel van iets houden; sedert de middeleeuwen bekend (Mnl. Wdb. VII, 2069). Het bijv. naamw. gesteld is het verl. deelw. van het werkw. zich stellen en beteekent dus zich gesteld hebben, op iets zijn gaan staan, op iets staan t.w. op een punt, waar men niet wil afwijken; vgl. ik sta er op, d.i....

Op iets gevat zijn
Spreekwoorden: (1914) Op iets gevat zijn.
Eene navolging van het hd. auf etwas gefaszt sein. Hier is gefaszt het voltooide deelw. van sich fassen en beteekent eigenlijk uitgerust, gewapend; oneigenlijk gewapend, voorbereid op iets, t.w. op eene omstandigheid, waarin men vastberadenheid en overleg noodig heeft; bij ons heeft men bij voorkeur daarbij gedacht aan het verstand, dat bij voorko...

Op je gezicht!
Spreekwoorden: (1914) Op je gezicht!
Een der vele grappige bedreigingen of verzekeringen uit de volkstaal als ‘dat kunje denken!’ ‘dat kun je aan je hart voelen!’ ‘morgen brengen!’ ‘ja oele!’ Syn. van op je gat! in jouw kakhuis! een drol op je lippen!1) of op je ogen! (zie Camera Obscura, bl. 166; Nest. 133); op je kop!, ook op je kop ...

Op losse schroeven staan
Spreekwoorden: (1914) Op (losse) schroeven staan (- zetten),
d.w.z. onzeker, onvast staan of maken, zoodat er niet op te bouwen is; hd. auf Schrauben stehen, setzen, unfest, so dasz jederzeitige lösung möglich ist3). Zie Pers, 567 b: Louis de Requesens, die der landen vryheeden socht op schroeven te stellen; 602 a; 710 b; Hooft, Ned. Hist. 984: 't Welk 't heele werk op schroeven stelde; 159: Dat d...

Op losse schroeven zetten
Spreekwoorden: (1914) Op (losse) schroeven staan (- zetten),
d.w.z. onzeker, onvast staan of maken, zoodat er niet op te bouwen is; hd. auf Schrauben stehen, setzen, unfest, so dasz jederzeitige lösung möglich ist3). Zie Pers, 567 b: Louis de Requesens, die der landen vryheeden socht op schroeven te stellen; 602 a; 710 b; Hooft, Ned. Hist. 984: 't Welk 't heele werk op schroeven stelde; 159: Dat d...

Op marode gaan
Spreekwoorden: (1914) Op marode gaan,
eene navolging van het fr. aller à la maraude, d.i. plunderen, vooral van soldaten gezegd, die op het platte land uit stelen gaan; verder in 't algemeen op den tril gaan, gaan pierewaaien, scharrelen. De zegswijze komt bij ons in de 18<sup>de<-sup> eeuw (Wolff en Deken; Rusting; Halma) voor (ook op marode loopen). In Zuid-Nederl...

Op mijn risico
Spreekwoorden: (1914) Op mijn risico.
Een handelsterm, ter aanduiding van den persoon, die bij eene onderneming de kwade kansen voor zijne rekening neemt; daarna ook in vrijere toepassing. Het znw. risico is ontleend aan het Italiaansch risico; vgl. Harreb. II, 222: Het is (of gaat) op risico; Afrik. op my riesiko. Vroeger zeide men up minen anxt; op mijn gevaar (hd. auf meine Gefahr)...

Op oud ijs vriest het licht
Spreekwoorden: (1914) Op oud ijs vriest het licht.
‘Dat wil zeggen, daar noch eenig overblyfzel, en geschiktheid tot iets is, kan dat lichtelyk weder opgewekt en hervat worden. By voorbeeld, een vonkje van oude liefde, haat, enz.’ (Tuinman, II, 60). Bij Campen, 45 vinden we vermeld: op oldt ys vriestet lichtelick weder (Spreuken, 22), dat in beteekenis overeenkomt met oude veete lichte...

Op poten staan
Spreekwoorden: (1914) Op (zijne) pooten staan,
dikwijls met het adv. goed, flink van een geschrift gezegd, dat scherp en goed opgesteld is; vgl. Vondel, Aenl.: Het vaers trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten; Winschooten, 340: Dat staat op sijn voeten, dat is, soo als het behoord; Langendijk, Wisk. 103 (Panthéon): Dat is geen antwoord, dat repliek staat niet o...

Op rolletjes gaan
Spreekwoorden: (1914) Op rolletjes gaan,
d.w.z. uitstekend, voorspoedig gaan. Vgl. (als) gesmeerd gaan1) of als (de) gesmeerde bliksem gaan2). Vgl. Het Volk, 25 Januari 1915 p. 3 k. 2: Met de bedrijfsinrichting van de gemeentelijke vischbakkerij loopt het niet op rolletjes; Nw. School. III, 250: Het liep allemaal op rolletjes, want de geest van juffrouw Essers zat nog in de klas; Nkr. VI...

Op rozen gaan
Spreekwoorden: (1914) Op rozen gaan,
d.w.z. gelukkig zijn, een aangenamen levensweg bewandelen, voorspoedig zijn; hd. auf Rosen gehen2); fr. être (couché) sur des roses; eng. not a bed of roses, geen sine cure3). Vgl. Bank. bl. 211: De mensch moet geen staet en maecken op rozen en welrieckende bloemen te treden, maer op doornen en distelen te wandelen. - Bij feestelijke ...

Op ruime schaal
Spreekwoorden: (1914) Op groote (breede, ruime) schaal,
d.i. in het groot, uitvoerig en niet kleingeestig; ook: in menigte3). Het znw. schaal beteekent in deze uitdr. eig. ladder (lat. scala4)); vandaar opklimmende of dalende reeks (vgl. toonladder, toonschaal); ‘lijn, die in eenige gelijke deelen verdeeld is, welke strepen, meters, roeden, graden, mijlen enz. voorstellen, en die op een plan of t...

Op schobberdebonk lopen
Spreekwoorden: (1914) Op (de) schobberdebonk loopen (of zijn)
d.w.z. klaploopen, 16<sup>de<-sup> eeuw op schimmel rijden3); ook in het oostfri.: up schubbe (of schubber) de bunk ûtgân, hungrig, gierig u. schmarotzend umherziehen, um irgendwo einen Knochen od. Rest von Fleisch u. sonstigen Speisen zu erhaschen (Ten Doornk. Koolman III, 151 b). ‘Op de schobberdebonk loopen’ ...

Op schroeven staan
Spreekwoorden: (1914) Op (losse) schroeven staan (- zetten),
d.w.z. onzeker, onvast staan of maken, zoodat er niet op te bouwen is; hd. auf Schrauben stehen, setzen, unfest, so dasz jederzeitige lösung möglich ist3). Zie Pers, 567 b: Louis de Requesens, die der landen vryheeden socht op schroeven te stellen; 602 a; 710 b; Hooft, Ned. Hist. 984: 't Welk 't heele werk op schroeven stelde; 159: Dat d...