F.A. Stoett - Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden

Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen. De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd. We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Taal en literatuur > Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
Datum & Land: 01/11/1914, NL
Woorden: 3883


Kabaal schoppen
Spreekwoorden: (1914) Kabaal maken (- schoppen, - slaan).
Onder kabaal, fr. cabale, hebreeuwsch kabbâlâh (overlevering), verstaat men in de eerste plaats de bijbeluitlegging en de godsdienstige symboliek, alleen den priesters bekend; vandaar: geheime wetenschap; vervolgens heimelijke verstandhouding, samenspanning, samenzwering, oproer, leven, drukte. Vgl. het 17<sup>de<-sup>-eeuw...

Kabaal slaan
Spreekwoorden: (1914) Kabaal maken (- schoppen, - slaan).
Onder kabaal, fr. cabale, hebreeuwsch kabbâlâh (overlevering), verstaat men in de eerste plaats de bijbeluitlegging en de godsdienstige symboliek, alleen den priesters bekend; vandaar: geheime wetenschap; vervolgens heimelijke verstandhouding, samenspanning, samenzwering, oproer, leven, drukte. Vgl. het 17<sup>de<-sup>-eeuw...

kabeljauw
Spreekwoorden: (1914) Een schelvisch uitwerpen om een kabeljauw te vangen,
d.w.z. iets gerings opofferen om een grooter voordeel te verkrijgen. Vroeger was meer gewoon: een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen; vgl. Spieghel, 295; Winschooten, 276: Een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen: dat is, oneigendlijk genoomen: iemand iets kleins vereeren, op hoop van iets beeters weer te krijgen’; bij an...

kachel
Spreekwoorden: (1914) Hij is kachel,
ook hij is kachelig, hij is dronken; hij is half kachel, (wat) aangeschoten. Zie Köster Henke, 29: kachel, stomdronken; bl. 68: Het was een toffe gooser (een flinke kerel), eigenlijk kachel zagje hem gooit; Sjof. 80: Als de kerels naar d'r werk gingen, dan bleven ze soms hier of daar plakken, kwamme drie kwart kachel an de fabriek; bl. 127: J...

kachelpijp
Spreekwoorden: (1914) Een kachelpijp.
Schertsende benaming voor een hogen hoed, een cylinderhoed, een hogen dop, een hooge schijf (in A. Jodenh. 43), een tafelronde (in Twee W.B. 71); vijfkop, tonhoed (zeeuwsch). Zie o.a. Jong. 198: Ze zijn dan in het zwart gekleed met witte dassen, maar daar de meesten wel een Zondagsche jas doch geen hogen hoed bezitten en men zijn evenmensch toc...

kaf
Spreekwoorden: (1914) Verstuiven als kaf voor den wind.
‘Kaf, dat door den wind wordt weggedreven, is een dikwijls in den Bijbel voorkomend beeld van datgene wat ras vervliegt en geen stand houdt; o.a. in Job 21:18; Ps. 1:4; Ps. 35:5 worden daarmee de goddeloozen vergeleken. Bij ons dient het beeld tot kenschetsing van het vluchtige en onzekere van verschillende aardsche dingen, b.v. het leven, h...

kaffer
Spreekwoorden: (1914) Een kaffer.
Een scheldwoord, dat de beteekenis heeft van boer, lomperd, schooier, schoelje. Met den stam der Kaffers (van Arab. kâfir, ongeloovige, heiden; fr. cafre uit spa.-portug. cafre, barbaar) in Zuid-Afrika heeft dat woord niets te maken1). Het is ontleend aan het Bargoensch en beteekent in eigenlijken zin dorpsbewoner, boer als afleiding van kaf...

Kak
Spreekwoorden: (1914) Kak.
Dit znw. komt in veel platte uitdrukkingen voor: uit de beteekenis iets verwerpelijks, verachtelijks, is voortgevloeid die van drukte in kak

Kalf
Spreekwoorden: (1914) Kalf
wordt sedert de middeleeuwen als type genomen van domheid en onnoozelheid (hd. Kalb; eng. calf); vandaar eene uitdr. als een kalf van een jongen d.i. een flauwe, kinderachtige jongen, een domme jongen; in het Antw. een meutten, motten (fr. mouton) van een jongen, een doodgoede sul (Antw. Idiot. 813); ook zegt men van een lomp, zwaarlijvig persoon:...

kalf leggen
Spreekwoorden: (1914) Een kalf leggen (- maken),
d.w.z. braken; de weerstroom krijgen, zooals men in de 18<sup>de<-sup> eeuw zeide, over de (of zijn) tong kakken (Waasch Idiot. 319; Antw. Idiot. 1251; Schuermans, 734; fri. oer de tonge kakke; hd. über die Zunge spucken (oder kacken; Wander V, 6442); in tooneeltaal in den zin van zich verspreken of wartaal zeggen (Onze Volkstaal ...

kalfsvel volgen
Spreekwoorden: (1914) Het kalfsvel volgen,
d.w.z. soldaat zijn. Onder het kalfsvel verstond men reeds in de 16<sup>de<-sup> eeuw de trommel1), die met een kalfsvel was overspannen; vgl. R. Visscher's Sinnepoppen, 1<sup>ste<-sup> schok, XXXIX: ‘Maer meest altijdt is voor dusdanigen de krijgh het voorlandt, en moeten hooren na het kalfs vel’; Mergh. 43: Wi...

Kamers te huur hebben
Spreekwoorden: (1914) Kamers (of bovenkamers) te huur hebben.
Een schertsende uitdr. voor niet wel bij het hoofd zijn, dom zijn, niet pluis zijn in zijne bovenverdieping (eng.: in the attic or in the upper story); eig. een leeg hoofd hebben; Harreb. I, 347. Ook in het Engelsch zegt men to have apartments to let; in het fr. avoir des chambres à louer. Zie n<sup>o<-sup>. 337.

Kamp geven
Spreekwoorden: (1914) Kamp geven,
d.w.z. gewonnen geven, gewoonlijk met de ontkenning: geen kamp geven, niet toegeven, blijven bij hetgeen men gezegd heeft, geen krimp geven, het niet opgeven. In de 17<sup>de<-sup> eeuw zeide men het kamp geven, zie o.a. Huygens VI, 48:

kan beter van de stad dan van het dorp
Spreekwoorden: (1914) Het kan beter van de stad dan van het dorp,
Men bezigt deze zegswijze, om te kennen te geven, dat eene uitgaaf beter door een rijke (of meer gegoede) kan worden betaald dan door een arme (of minder gegoede); Harreb. I, 149 b; Nest, 30; Handelingen der Stat. Gen. 1913-1914, p. 700: Het (onderhoud eener haven) kan beter van een stad dan van een dorp en beter van het Rijk dan van de provincie;...

kan me niet bommen
Spreekwoorden: (1914) Het kan me niet(s) bommen,
d.w.z. 't kan me niet(s) schelen, ik geef er niet(s) om, het is me totaal onverschillig; ook wat bomt (mij) dat? dat bomt niet (doet er niets toe). De oorspr. beteekenis van bommen zal hier wel zijn die van slaan, stooten, bonzen, treffen (vgl. Ndl. Wdb. III, 336; Opprel, 49; Boekenogen, 90; het znw. bom, klokkeslag, dial. ijzeren stuiter (Bergsm...

Kan uit Nazareth iets goeds komen
Spreekwoorden: (1914) Kan uit Nazareth iets goeds komen?
Volgens Zeeman, 248 worden deze woorden gebruikt ‘als men te kennen wil geven, dat er van eenig persoon uit een afgelegen oord of eene onbeschaafde omgeving afkomstig niet veel te verwachten is’. Ze zijn ontleend aan Joh. I, vs. 47: Ende Nathanaël seyde tot hem: Kan uyt Nazareth yet goets zijn?

kan verkeren
Spreekwoorden: (1914) Het kan verkeeren,
het kan veranderen, zinspreuk van den Amsterdamschen dichter G.A. Brederoo (1585-1618). In de 17<sup>de<-sup> eeuw werd deze zinspreuk reeds spreekwoordelijk; vgl. Winschooten, 167: Soo moet hij ook (als een regtschaapen kaerel) van de nood een deugd maaken: si enim male ceciderit alea (seid Terentius) fac arte corrigas: of gelijk Bred...

kanjer
Spreekwoorden: (1914) Een kanjer.
Onder een kanjer verstaat men een ellendeling, een beroerling; zoo spreekt men van een kanjer van een kerel (of een wijf). Ook dient kanjer om iemand (of iets) die (of dat) groot in zijn soort is uit te drukken. Vgl. Het Volk, 23 Mei 1914, p. 2 k. 4: Er is maar één roep over de lengte van koning Christiaan. ‘Wat 'n kanjer&rsquo...

kannegieter
Spreekwoorden: (1914) Een politieke tinnegieter (of kannegieter)
is iemand, die een groot woord heeft in politieke aangelegenheden, zonder er verstand van te hebben. De benaming is ontleend aan een in 1723 door den Deen Ludvig v. Holberg uitgegeven blijspel den politiske Kandestöber, waarin zoo iemand belachelijk wordt voorgesteld. In onze taal verscheen er in 1766 eene vertaling van uit het Hoogduitsch on...

kanon
Spreekwoorden: (1914) Hij is kanon,
d.w.z. hij is stomdronken, eig. hij is zoo vol geladen als een kanon. Vgl. Landl. 32: Maar die kerel die zuipt en astie kanon is, slaat ie dat wijf; bl. 153: Ik ben er (van champagne) maar één enkele keer van me leven zoo zalig kanon van geweest; Jord. II, 444: Toen de meiden en het vaarvolk op den Zeedijk weerkeerden, was Corry kano...

kant
Spreekwoorden: (1914) Iets over (of langs) zijn kant laten gaan
d.w.z. zich iets, een beleediging, een onaangename bejegening niet aantrekken; mnl. iet over sine side laten gaen; bij Campen, 44: hy en salt over syn boort niet laten gaan (ook op bl. 126). Vgl. Gew. Weeuw, III, 32 en Van Effen's Spect. XII, 98: Dat ik verre van door een kregel en twistziek humeur bezielt te zyn meer over myn kant kan laten gaan ...

Kant en klaar
Spreekwoorden: (1914) Kant en klaar,
d.i. eig. netjes en gereed, geheel gereed, afgewerkt, voltooid. Dit bijv. naamw. kant (fri. volt. deelw.?1)) behoort bij het wkw. kanten, de kanten wegnemen, afsnijden; vgl. Kil.: kanten, extremitatem abscindere; vandaar kon kant de bet. aannemen van netjes, welke beteekenis het eenigszins verloor in kant en klaar, waarin het syn. is met klaar. Vg...

Kant noch wal raken
Spreekwoorden: (1914) Kant noch wal raken,
d.w.z. ongerijmd zijn, hoegenaamd geen grond hebben, op niets gelijken, sluiten als een tang op een varken, niet bijkomen, zooals Winschooten, 100 het verklaart. Kant heeft hier de bet. van waterkant. Volgens Schuermans, 220 a en Antw. Idiot. 273 hoort men in Antwerpen: kant noch boom(en) raken; volgens Eckart, 14 in Oldenburg: dat râkt k&ec...

Kap en keuvel
Spreekwoorden: (1914) Kap en (of noch) keuvel
d.w.z. alles (of niets); eene uitdr. die sedert de middeleeuwen voorkomt o.a. in de Brab. Yeest. V, 2155: Danct Gode dat in rasten hi leven wille, ofte u en blijft cappe noch coveel. Zie verder Sartorius II, 2, 62: kap ende kovel, 't gelt met de buydel, vertaling van una cum ipso canistro; Campen, 84: hy heft capp ende coevel verteert; Sart. I, 4,...

Kap noch keuvel
Spreekwoorden: (1914) Kap en (of noch) keuvel
d.w.z. alles (of niets); eene uitdr. die sedert de middeleeuwen voorkomt o.a. in de Brab. Yeest. V, 2155: Danct Gode dat in rasten hi leven wille, ofte u en blijft cappe noch coveel. Zie verder Sartorius II, 2, 62: kap ende kovel, 't gelt met de buydel, vertaling van una cum ipso canistro; Campen, 84: hy heft capp ende coevel verteert; Sart. I, 4,...

kap op de tuin hangen
Spreekwoorden: (1914) De kap op den tuin hangen,
d.w.z. een beroep vaarwel zeggen; eig. gezegd van een monnik, die zijn kapmantel over den tuin (= omheining, haag, muur) van het klooster hangt en dit verlaat1). In de 16<sup>de<-sup> eeuw treffen we de spreekwijze aan bij Plantijn: De cappe op den thuyn hanghen, pendre la chappe à la haye, iecter le froc aux orties, eiicere cuc...

kapittel
Spreekwoorden: (1914) Een stem in 't kapittel hebben.
Onder een kapittel verstaat men in deze uitdr. eene vergadering van kanunniken of van kloosterlingen. In den eigenlijken zin wil dus deze uitdr. zeggen: in die vergadering mede mogen stemmen; bij overdracht mogen mede spreken, zich doen gelden, in welken zin wij haar in de middeleeuwen aantreffen in de Ovl. Lied. e. Ged. 391, 161: So spaert God de...

kapittelen
Spreekwoorden: (1914) Iemand kapittelen,
d.w.z. iemand de les lezen, hem onder handen nemen; eig. iemand in het kloosterkapittel over zijn gebreken of zonden ernstig onderhouden; (mlat. capitulare1)). Vgl. Kiliaen: Kapitelen, castigare verbis et multis, castigare et multare in comitiis; Tuinman II, 195: Hy is braaf gekappittelt, dat wil zeggen, hy is wakker gehekelt; Halma, 255: kapittel...

Kaplaken
Spreekwoorden: (1914) Kaplaken
komt voor in de zegswijze Hij heeft er nog al zoo iets van aan kaplaken, de bijvalletjes, die hem zijne bediening opbrengt, zijn nog al van belang (Harrebomée I, 381); in de Vechtstreek: daar zit goed kaplaken voor hem aan, daar zal hij een goede fooi mee verdienen. Onder kaplaken verstond men in de 18<sup>de<-sup> eeuw ‘z...

kapoeres
Spreekwoorden: (1914) Hij is kapoeres,
d.w.z. hij is dood; hd. er ist kapores (18<sup>de<-sup> eeuw). Men houdt dit woord voor het hebreeuwsche kappôreth, dat verzoening, zoenoffer beteekent. Op den dag vóór den Grooten Verzoendag slachten sommige Israëlieten eene kip, waarop zij vooraf hunne zonden hebben overgedragen (vgl. zondebok), en spreken da...

Kapot
Spreekwoorden: (1914) Kapot.
In de uitdr. kapot zijn, maken, stuk, dood zijn, maken; zich kapot lachen (vgl. fri. ik laeitsje my stikken); kapot gaan, stuk gaan, doodgaan, die in de 17<sup>de<-sup> eeuw voorkomen (zie Gew. Weuw. II, 24 en Sewel, 378) is kapot ontleend aan het fr. capot, een term uit het piquetspel. Faire capot beteekent alle slagen maken; êt...

Kapsones maken
Spreekwoorden: (1914) Kapsoones maken,
d.i. drukte maken; heibel maken; kapsoones, kaphsoones, kafsoones is ontleend aan 't Nw. Hebreeuwsch ga' wetanoeth, ga' wesones, hoogmoed, trots, praats. Vgl. Köster Henke, 30: kapsoones, drukte. Die heeft altijd zoo'n kapsoones over zijn lijf; kapsoonesmaker, opschepper; Zandstr. 90: Och meid, maak niet zoo'n kapsoones; Leersch. 27; 50; Jord...

kastanjes uit het vuur halen
Spreekwoorden: (1914) De kastanjes uit het vuur halen,
d.w.z. een gevaarlijken arbeid verrichten voor een ander, die zich zelven buiten schot houdt en er het voordeel van geniet; hd. die Kastanien aus dem Feuer holen; fr. tirer les marrons du feu; eng. to pull the chestnuts out of the fire; ‘de keutels voor een ander oprapen’.1) De spreekwijze is ontleend aan de fabel, dat een aap, die kas...

kastijdt
Spreekwoorden: (1914) De Heer kastijdt dien Hij liefheeft.
Een opwekking om geduldig te dragen de beproevingen die God ons zendt, daar Hij hiermede het heil van Zijn schepsel bedoelt. De spreekwijze is ontleend aan den Bijbel; zie Openb. 3, 19: Soo wie ick lief hebbe, die bestraffe ende kastijde ick; Hebr. 12, 6: Want dien de Heere lief heeft, kastijdt hy; vgl. Ndl. Wdb. VII, 1771.

kat bij het spek zetten
Spreekwoorden: (1914) De kat bij 't spek zetten,
iemand in de verleiding brengen, hem gelegenheid geven om kwaad te doen; ook zich wetens schade berokkenen, den vijand in huis halen. Hiernaast vroeger de kat de boter of de zoete melk bevelen; de kat de kaas betrouwen; de kat in de schapraai (of in de spinde) sluiten (Zuidndl.). Zie Harrebomée I, 385: Dat is de kat bij 't spek gezet; Prins...

kat de bel aanbinden
Spreekwoorden: (1914) De kat de bel aanbinden,
d.w.z. den eersten stap doen tot een gevaarlijke onderneming. De uitdrukking is ontleend aan de bekende fabel van de muizen en de ratten, die besloten hadden de kat een bel om te hangen, doch toen het tot de uitvoering zou komen, het geen van allen durfden doen. In de middeleeuwen was de uitdr. bij ons bekend, doch veel vroeger komt in eene Grieks...

kat in de kelder metselen
Spreekwoorden: (1914) De kat in den kelder metselen.
‘Hy heeft de kat in de kelder gemeestert. Dit zegt men van een lapzalver, die een wonde of zweer boven toeheelt, terwijl het quaad onder ineet en verkankert’ (Tuinman I, 313; vgl. ook II, 9); Harreb. I, 385; Van Eijk II, 44; Ndl. Wdb. VII, 1791: De kat in den kelder metselen, de uitbarsting verhinderen, maar 't kwaad laten bestaan; De ...

kat in de zak koopen
Spreekwoorden: (1914) Een kat in den zak koopen,
d.w.z. iets koopen zonder het gezien te hebben; bedrogen uitkomen; mlat. non emitur tuto tibi clausa pecunia sacco. De spreekwijze lezen we bij Goedthals, 50: Men vercoopt gheene catten in sacken, on ne vend point chat en sac; bij Campen, 110: men sal die katte niet in den sack kopen. Zie ook Hooft, Brieven, 170; Willem Leevend II, 300 en vgl. het...

kat in het donker knijpen
Spreekwoorden: (1914) De kat in 't donker knijpen,
d.w.z. kwaad doen, wanneer niemand het ziet, dus: in 't geniep; heimelijk iets ongeoorloofds doen (Schuermans, 226 a), waarvoor in Oost-Vlaanderen ook gezegd wordt: hij nijpt het in den donker (Schuerm. Bijv. 210 a). Vgl. Harrebomée III, 164, waar ook wordt opgegeven: ‘hij zoent de kat in 't donker’; zie verder Nolet de Brauwere...

kat uit de boom kijken
Spreekwoorden: (1914) De kat uit den boom kijken (of zien)
d.w.z. een afwachtende houding aannemen om te zien, hoe de gang van zaken zal zijn, alvorens men zich daarin mengt; fri. de kat ut 'e beam sjen en it scil my ris binije ho 't dy kat ut 'e beam fâlle scil (hoe dat zaakje zal afloopen); eng. to see (or watch) which way the cat jumps, hoe de zaak afloopt. De uitdrukking is sedert de 17<sup&g...

kater hebben
Spreekwoorden: (1914) Een kater hebben.
In de studententaal beteekent deze uitdr. ongesteld zijn, zich niet lekker gevoelen tengevolge van een roes, een drinkpartij. Zie Nachtk. 19; 30; Zandstr. 59 (reuzenkater); Speenhoff IV, 91 (tijgerkater); Nkr. 15 Nov. 1913, p. 2 (onafhankelijkheidskater); ook is bekend een ww. bijkateren (opknappen), o.a. Nachtk. 120 en uitkateren (in A.t.A. 116);...

katje van de baan
Spreekwoorden: (1914) Het katje van de baan,
d.w.z. de eerste; vooral onder schooljongens; de baas, de aanvoerder, het haantje de voorste, het haantje van de buurt. Het znw. baan moet hier worden opgevat in den zin van ‘publieke weg’ (Ndl. Wdb. II, 810) en kat in dien van den voornaamste, den belhamel, welke bet. door Sartorius IV, 74 wordt opgegeven: 't Katteken zijn, de bel-ham...

katoen
Spreekwoorden: (1914) (Van) katoen geven,
buitengewoon zijn best doen; iemand duchtig afranselen, dial. iemand katoenen, iemand afranselen; de les lezen. In tooneeltaal verstaat men er onder zinnen met overdreven stemuitzetting en kracht zeggen; hol pathos; syn. van van draad geven of (hem) van hakkiedou geven (Onze Volkstaal III, 254; Handelsblad, 7 Maart 1917 (O), p. 3 k. 21), naast een...

Katoen geven
Spreekwoorden: (1914) (Van) katoen geven,
buitengewoon zijn best doen; iemand duchtig afranselen, dial. iemand katoenen, iemand afranselen; de les lezen. In tooneeltaal verstaat men er onder zinnen met overdreven stemuitzetting en kracht zeggen; hol pathos; syn. van van draad geven of (hem) van hakkiedou geven (Onze Volkstaal III, 254; Handelsblad, 7 Maart 1917 (O), p. 3 k. 21), naast een...

kattebelletje
Spreekwoorden: (1914) Een kattebelletje,
een klein briefje, een kort berichtje; 17<sup>de<-sup> eeuw kartabel, it. scartabello, cartabello, schrijfboek, bundel papieren. Vgl.: De kartabellen, liedtjens, pampieren en geschriften, daar deze Rommelzoo is uit vergadert2); Daghreg. Bat. 2, 422: Door de achteloosheyt vanden overleden coopman J.... int houden van sijne boecken, sijn...

kattegespin
Spreekwoorden: (1914) Het eerste gewin is kattegespin,
d.w.z. wat bij 't begin van het spel wordt gewonnen, moet men later weer verliezen; de eerste winst houdt geen stand. Zooals de spreekwijze hier staat, wordt zij in de oudste bronnen aangetroffen; zie Gruterus I, 104; III. 144; Harrebomée I, 132 a en vgl. Sewel, 267: Als kinderen saamen speelen zeggen zy 't eerste gewin es kattengespin (the...

keelbanden
Spreekwoorden: (1914) Zoo vast als een muts met zeven keelbanden,
d.w.z. heel vast, heel zeker; Tuinman I, 59 spreekt van: Dit was ruim zoo vast als een mutsje met een keelband; bij Modderman, 149: De vreugde is niet zoo vast als een mutsje met een keelband; Folie I, 146: 't Is soo vast als een Muts met negen-en-negentig keelbanden. Van zeven is sprake bij Van Dale: Dat is zoo vast als eene muts met zeven keelba...

keerzijde
Spreekwoorden: (1914) De keerzijde van de medaille,
d.i. de minder goede, de onaangename zijde eener zaak; eig. gezegd van een medaille of een muntstuk, de achterzijde; vgl. fr. le revers de la médaille. Zie Bank. I, 15: Al wat in de weereldt is, heeft verscheyden averechten en omslagen: t is een medaille, daer van 't recht van 't averecht, kruys en munte, dapper verschilt. In het hd. jede M...

keerzijde van de medaille
Spreekwoorden: (1914) De keerzijde van de medaille,
d.i. de minder goede, de onaangename zijde eener zaak; eig. gezegd van een medaille of een muntstuk, de achterzijde; vgl. fr. le revers de la médaille. Zie Bank. I, 15: Al wat in de weereldt is, heeft verscheyden averechten en omslagen: t is een medaille, daer van 't recht van 't averecht, kruys en munte, dapper verschilt. In het hd. jede M...

Keet
Spreekwoorden: (1914) Keet.
In eigenlijken zin verstaat men onder een keet een loods, een hut van polderwerkers1), waar het nu niet zoo bijzonder ordelijk uitziet; vandaar de beteekenis troep, warboel, rommel, herrie, pan, lawaai, die het woord thans veelal heeft; in Zuid-Nederland verstaat men er ook een ellendig huis, een krot onder; vgl. Teirl. II, 122: keete, ellendig hu...

kemphaan
Spreekwoorden: (1914) Een kemphaan,
d.w.z. een twistzoeker, iemand die graag disputeert. Eig. is een kemphaan ‘een vogel, die tot de orde der steltloopers behoort en de grootte heeft van eene gewone tortelduif. Het mannetje overtreft alle bekende vogels in zucht tot vechten, waaraan de vogel dan ook zijn naam dankt’ (Van Dale). Vgl. Halma, 259: 't Is een kemphaantje, c'e...

kennen als het ABC
Spreekwoorden: (1914) Iets kennen als het ABC,
d.i. iets goed van buiten kennen, door en door kennen. Vgl. Tuinman I, nal. bl. 13: Ik ken dat als myn a, b, c; Harrebomée I, 9: Het wordt hem zoo eigen als zijn alphabet. Figuurlijk wordt het ABC evenals in het Fr., Hd. en Eng. ook gebezigd voor de allereerste beginselen eener wetenschap of kunst, die men ook wel het alphabet (fr. l'alphab...

Kennis is macht
Spreekwoorden: (1914) Kennis is macht,
Deze spreuk is ontleend aan de Meditationes sacrae van Francis Bacon (1561-1626), waar in het elfde artikel ‘de Haeresibus’ de volgende woorden staan: nam et ipsa scientia potestas est, d.i. want ook de wetenschap zelve is macht. In 1598 werden deze Meditationes ook in het Engelsch uitgegeven en werden deze woorden vertaald door knowle...

kerel als een dijk
Spreekwoorden: (1914) Een kerel als een dijk,
d.i. een stevige, forsch gebouwde kerel, iemand als uit een dijk gehouwen (Coster, 519, 727); zie Van Effen, Spectator VIII, 223; IX, 78; Harreb. I, 133 a; Ndl. Wdb. III, 2597; ook in het Friesch in faem (meisje) as in dyk, - oft se ût 'e dyk dold is. Vgl. n<sup>o<-sup>. 298.

kerel als Kas
Spreekwoorden: (1914) Een kerel als Kas,
d.w.z. een flinke kerel, veelal schertsend gezegd tegen een kleinen jongen; ook: een bloodaard (Molema, 166 a). In Gew. Weeuw II, blz. 48 lezen we: gy zijt een kerel als kasjen; in een boekje, omstreeks 1792 te Amsterdam verschenen: gij zijt een kaerel als kars. Bij Rusting, 401; 462: een vent als Karsten; 502: een man als Karsten; 559: een kerel ...

kerk in het midden laten
Spreekwoorden: (1914) De kerk in 't midden (van het dorp) laten (of houden)
d.w.z. de zaak laten waar ze behoort, haar niet overdrijven, het niet al te dol aanleggen; ook een geschil zoo bijleggen, dat beide partijen tevreden zijn. Vgl. Harreb. I, 150: Laat de kerk in 't midden van het dorp staan; Het Volk, 1 Febr. 1913, bl. 2 p. 7: Wat meer voorzichtigheid in het voorspellen ten opzichte van de thuiswedstrijden is daarom...

kersen
Spreekwoorden: (1914) Met groote heeren is 't kwaad kersen eten.
‘De reden die het spreekwoord daar van geeft, is bondig: want zy kiezen de grootste, en schieten met de steenen. Aardig drukt dit uit, wat geringe van den omgang en gemeenschap met Grooten te verwachten hebben. Zy moeten alles lyden wat aan die Hanzen lust, en noch toe lachen’ (Tuinman I, 113). In zeer vele talen komt dit spreekwoord v...

ketel
Spreekwoorden: (1914) De pot verwijt den ketel dat hij zwart is (of ziet)
d.w.z. iemand verwijt een ander iets, waaraan hij zelf schuldig is. In het mlat. phi' sonuit fuscum ridens ardaria furnum of ecce quam niger es, sic dicit caccabus ollae; in de 16<sup>de<-sup> eeuw bij Campen, 118: die Ketel verwyt den Pot; Idinau, 143:

Ketelaar van iets blijven
Spreekwoorden: (1914) Ketelaar van iets blijven,
d.w.z. iets niet krijgen, iets zijn neus voorbij zien gaan, er kaal afkomen, er koud van blijven, teleurgesteld worden; een gezegde, dat aan de marine is ontleend. Men verstaat namelijk onder een ketelaar hem, die door den dienst verhinderd is aan den bak te komen, een naëter. De ketelaar krijgt dus niets, terwijl de anderen eten; als allen k...

Keulen
Spreekwoorden: (1914) Aken en Keulen zijn niet op éen dag gebouwd,
d.w.z. ‘groote ondernemingen worden niet in korten tijd volbracht; een groot werk eischt tijd en geduld. Waarschuwing om zich in eene zaak van grooten omvang niet te overhaasten, of wel, om niet te veel op eens te wenschen’; Ndl. Wdb. II, 12. Vgl. Goedthals, 41: Colen en Aken en waren op eenen dach niet ghemaeckt. Rome ne fut pas faict...

keur
Spreekwoorden: (1914) Om de keur niet van de balk willen vallen,
d.w.z. geene voorkeur hebben in eene zaak; het eene al even slecht als het andere vinden. Zie Con. Somme, 156: Ic en viele om die core van den balke niet; Sart. III, 1, 12: Ick viel om die keur van die balk niet, de duplici malo dici solitum, ut non magni referat utrum elegeris; ook bij Coster, 519, vs. 717; Brederoo III, 237, 25; Lichte Wigger, 7...

Keur baart angst
Spreekwoorden: (1914) Keur baart angst,
d.w.z. wanneer men uit vele zaken moet kiezen, loopt men gevaar, risico van eene verkeerde keuze te doen. Deze beteekenis van het znw. angst in dit spreekwoord was de gewone in de middeleeuwen; zie het Mnl. Wdb. I, 430; Ndl. Wdb. II, 462; Brederoo, III, 344: De angst die int verkiesen leyd beswaert mijn hart soo seer. Vgl. verder bij Campen, 112: ...

keuvel
Spreekwoorden: (1914) Kap en (of noch) keuvel
d.w.z. alles (of niets); eene uitdr. die sedert de middeleeuwen voorkomt o.a. in de Brab. Yeest. V, 2155: Danct Gode dat in rasten hi leven wille, ofte u en blijft cappe noch coveel. Zie verder Sartorius II, 2, 62: kap ende kovel, 't gelt met de buydel, vertaling van una cum ipso canistro; Campen, 84: hy heft capp ende coevel verteert; Sart. I, 4,...

Kiekje
Spreekwoorden: (1914) Kiekje.
Een kiekje is eene photographie, oorspronkelijk voorstellende een groep of troep fuivende studenten; later elke photographie, vooral door liefhebbers gemaakt. De naam kan ontleend zijn aan den Leidschen photograaf Kiek, die vele studenten, vooral na een feest, in den vroegen morgen op een prentje heeft gezet1), doch de mogelijkheid, dat we in kiek...

kielzog
Spreekwoorden: (1914) In iemands zog (of kielzog) varen
d.w.z. iemands gemaks- of voordeelshalve volgen; het zog is het spoor, dat het schip in het opborrelend water achterlaat, het kielzog, of zooals Halma, 812 verklaart ‘het water dat een vaarend schip gelijk als na zig trekt’. Komt men daarin, dan vaart men dus vlak achter het voorafgaande schip dat den weg baant, en volgt men dit; men w...

kiespijn
Spreekwoorden: (1914) Lachen als een boer, die kiespijn heeft,
d.w.z. gedwongen lachen, hetzelfde als hy lacht als of hy tandt-pijn hadde (Sart. III, 5, 79); in Byenc. bl. 108: Ende si lachen als of sy den tantsweer hadden1). Vgl. Tuinman I, 306: hy lacht als een boer, die de tandpyn heeft of als een paard dat bijten wil (zuur kijken); Harreb. I, 71; Het Volk, 18 Maart 1914, p. 5 k. 1: Maar hun lachen geleek ...

Kiet zijn
Spreekwoorden: (1914) Kiet zijn,
of quitte zijn, d.i. niets meer schuldig zijn of niets meer te vorderen hebben; in een strijd: kampop zijn; ook: elkander iets betaald gezet hebben; fr. être quitte (= kwijt), mnl. quite; hetzelfde als het fri. lyk wêze en gron. liek (gelijk) wezen (Molema, 200). Vgl. het Zuidndl. ik ben kiet, ik ben alles kwijt, rut, bluts, (Schuerman...

Kiezen of delen
Spreekwoorden: (1914) Kiezen of deelen,
d.w.z. eene keuze doen uit twee (dikwijls onaangename) dingen, eene beslissing nemen; het begrip deelen is geheel op den achtergrond gedrongen. De oorsprong van dit gezegde ligt in een zeer verbreiden regel van burgerlijk recht. Wanneer er een gemeene boedelscheiding geëischt werd, dan had deze in dier voege plaats, dat - waar er twee deelgen...

kijf
Spreekwoorden: (1914) Buiten kijf,
d.i. zonder twijfel, eig. zonder er over te kijven, te twisten; het tegengestelde van het fri. yn 'e kiif stean, twijfelachtig, onzeker zijn; 17<sup>de<-sup> eeuw bij Asselijn: buiten alle dispuut; mnl. sonder kijf, sonder twi of uut allen stride; 17<sup>de<-sup> eeuw ook uit de kijf (Hooft, Ned. Hist. 65), doch bij Brandt,...

kik
Spreekwoorden: (1914) Geen kik laten (of geven).
Dat is: geen geluid geven, niets zeggen; ook: kik noch mik zeggen. In de 18<sup>de<-sup> eeuw vrij gewoon, terwijl het wkw. kicken (nhd. kickern naast kichern) reeds in de middeleeuwen voorkomt, ook in de uitdr. kicken no micken, dat thans in Zuid-Nederland nog gebruikelijk is naast kik noch mik geven; fri. hy joech (gaf) gjin kick; oo...

kind met het badwater weggooien
Spreekwoorden: (1914) Het kind met het badwater weggooien (-werpen),
d.w.z. het goede tegelijk met het slechte wegwerpen; te ver gaan, overdrijven; vgl. De Brune, 477: Men zal 't kind niet met 't bad uyt-schudden; Harreb. I, 27: Men moet het kind niet met het bad uitschudden of met het water het kind niet uit de kuip gieten; Handelsbl. 16 Dec. 1913, p. 5 k. 3 (ochtendbl.): Door tot die opheffing over te gaan, en zi...

Kind noch kraai hebben
Spreekwoorden: (1914) Kind noch kraai hebben,
d.w.z. geene bloedverwanten hebben, voor niemand te zorgen hebben. In de litteratuur is kind noch kraai eerst in de 17<sup>de<-sup> eeuw aangetroffen o.a. bij V. Beaumont, 46; V. Moerk. 499; Ogier, 42: Een Wijf, daer ick noch kint noch kraey by en creegh; Westerbaen II, 244: Ick heb hier gheen nicht' of neven, noch kind noch kray, noch...

kind van de rekening zijn
Spreekwoorden: (1914) Het kind van de rekening zijn,
d.w.z. moeten betalen, het gelag moeten betalen (vgl. het fri.: hy moat de pot fortarre): alleen de nadeelen van iets ondervinden; het moeten ontgelden; gesjochten zijn; Zaansch: kust lijden; mnl. te coste liden. In Antwerpen zegt men hiervoor: den beer zijn (fri. hy is de bear); elders: de wees zijn (Schuerm. 36 a; Antw. Idiot. 1427); in 't Hagel...

Kinderen en dronken mensen zeggen de waarheid
Spreekwoorden: (1914) Kinderen en dronken menschen zeggen de waarheid.
Bij ons komt deze gedachte reeds voor in de Middeleeuwen, blijkens Van Zeden, n<sup>o<-sup>. 38:

Kinderen zijn een zegen des Heren
Spreekwoorden: (1914) Kinderen zijn een zegen des Heeren,
gewoonlijk met het achtervoegsel maar zij houden de noppen van de kleeren2). Vgl. Smetius, 49: Een jeghelijck seght dat kinderen een segen Godes sijn; 59: Kinderen zijn een segen des heeren, dan sie keeren de noppen van de kleeren; Brederoo I, 325, 484: Kinderen zijn gaven Gods. Deze zegswijze herinnert aan Psalm 127 vs. 3: Siet, de kinderen

kinderhand is gauw gevuld
Spreekwoorden: (1914) Een kinderhand is gauw gevuld,
d.w.z. een kind is met eene kleinigheid spoedig tevreden. Zie Prov. Comm. 440: kinders hant is schier gevolt; Bebel, 251; Sart. II, 8, 89: kinder hant is ghering ghevult; Spieghel, 293: een kinds hand is haast gevult; zoo ook bij Spaan, 105; De Brune, 462; Tuinman I, 169; Harreb. I, 277; Antw. Idiot. 650; Afrik. 'n kinderhand is gou gevul. In het ...

kinderschoenen ontwassen zijn
Spreekwoorden: (1914) De(n) kinderschoenen ontwassen zijn,
d.w.z. geen kind meer zijn, de kinderlijke gewoonten afgelegd hebben; hd. die Kinderschuhe ausgezogen haben; nd. de kinnenschô afleggen (Eckart, 265). Bij Campen, 127 luidt de spreekwijze: hy heft syn kynderschoenen al wtghetoghen oft versleten1); bij Servilius, 201: syn kinder schoen wtdoen; bij Sartorius I, 5, 95: syn kindts schoen verwerp...

kindsbeen
Spreekwoorden: (1914) Van kindsbeen af (of aan)
d.w.z. van de jeugd af, lat. ab infantiis2); van de vroegste kindsheid af, van jongs af (18<sup>de<-sup> eeuw), van kleins(t) af (Zuid-Nederland). Zie Servilius, 2*: Van kints beenen aff, a teneris unguiculis; Sartorius I, 8, 20: Van kindts been, pro eo quod est a prima pueritia: Spieghel, 77, vs. 140: Kluchtspel I, 157, 10; Sewel, 389...

kink in de kabel
Spreekwoorden: (1914) Een kink in den kabel.
‘Daar is een kink in de kaabel, dat is, eigendlijk het kaabeltouw heeft een draai en wil niet wel schieten: maar oneigendlijk beteekent het, daar is wat onklaar’ (Winschooten, 106); zie ook Smetius, 66; De Brune, 464; Asselijn, Jan Kl. vs. 412; Sewel, 389: Daar is een kink in den kabel, there is an obstacle in the way; Halma, 251; Tuin...

Kip
Spreekwoorden: (1914) Kip
is in Amsterdam de naam voor een agent van politie (zie o.a. Lev. B. 23) en volgens Köster Henke, 33 ook die van een hond. Waarschijnlijk is deze laatste beteekenis de oudste, daar Kluge, Rotwelsch, p. 254 vermeldt: Hund, Kipp (anno 1791); eveneens bl. 323 (anno 1814) en bl. 482. Dit kip kan verwant zijn met het ww. kippen, pakken, grijpen, d...

kip met de gouden eieren slachten
Spreekwoorden: (1914) De kip met de gouden eieren slachten,
d.w.z. door winzucht en te groote begeerlijkheid oorzaak zijn, dat de bron der inkomsten niet meer kan vloeien en men alles verliest. Zie Vondel's Warande der Dieren, n<sup>o<-sup>. CVIII en vgl. Haagsche Post, 2 Oct. 1920, p. 1571 k. 3: Men moet het kapitaal intact houden en de rijksmiddelen zoeken uit belastingen op het inkomen. Men ...

Kip! ik heb je!
Spreekwoorden: (1914) Kip! ik heb je!
Eene in de 16<sup>de<-sup> eeuw bij Everaert, 430, vs. 259 voorkomende uitdrukking, die later vrij algemeen is geworden, zooals blijkt uit Gew. Weeuw. II, 44; Winschooten, 15; Paffenr. 163; Snorp. 29; enz. In kip moet men den stam zien van het werkw. kippen, dat vroeger (en thans nog dial. vgl. Antw. Idiot. 1813) grijpen, vangen beteek...

Kiplekker
Spreekwoorden: (1914) Kiplekker.
Ook wel zoo lekker als kip, zeer gezond, met woordspeling tusschen de twee beteekenissen van lekker3); zoo gezond als een visch of zooals Winschooten, 332 zegt soo fris, als een hoen, als een Karper (zie Ndl.

Kippenvel krijgen
Spreekwoorden: (1914) Kippenvel krijgen,
d.w.z. ‘eene tinteling in de huid gevoelen, veelal tengevolge van afgrijzen of schrik’, waardoor de huid er uit ziet als die van een geplukte kip; Harreb. I, 408; Schoolm. 98: Het ouderlijke hart krijgt kippetjes-vel; Het Volk, 30 Mrt. 1914, p. 5 k. 1: De meesten (autoriteiten) krijgen al kippenvel, wanneer ze maar van een bondslid hoo...

kisten
Spreekwoorden: (1914) Iemand kisten,
een sportuitdrukking in den zin van totaal, met groote meerderheid overwinnen, geheel verslaan, slachten. Vgl. Handelsblad, 17 Febr. 1918 (O) p. 6 k. 6: Welaan dan Blauw-Witters, ferm er op. ‘Laat je niet kisten’, heet het in de voetbaltaal. Heel Amsterdam ziet uit naar een overwinning der stadion-bewoners! De Amsterdammer, 15 April 19...

Klaar is Kees!
Spreekwoorden: (1914) Klaar is Kees!
misschien eene verbasterde uitdr. voor klaar is de kees (= de kaas), zooals de zegswijze nog luidt in het Nederduitsch do wêr de Kâs klâr

Klaas
Spreekwoorden: (1914) Een houten Klaas,
d.w.z. een stijve hark van een vent, een stijve Piet, een houten klik (17<sup>de<-sup> en 18<sup>de<-sup> eeuw); een stijve Joris (C. Wildsch. III, 175); C. Wildsch. III, 33: Hij is mij te houten klaasachtig; 277: Bethje zou voor zo een houten klaas hartlijk bedanken; 319: Onze Keetje zou geen stijve, houte sinterniclaas, n...

klad op iemand werpen;
Spreekwoorden: (1914) Een klad op iemand werpen; iemand een klad aanwrijven,
d.w.z. iemands goeden naam bezoedelen, een vlek of smet op iemands karakter werpen, hem een smet aanwrijven, hem bekladden; eig. wil een klad, mnl. cladde, zeggen: een vlek, modder of ander vuil, een klodder, een rochel (Mnl. Wdb. III, 1454); in Antw. is een klad een samengedrukte, kleine hoeveelheid slijk, mortel, mest, sneeuw, enz.; vgl. Teirl. ...

Klagers hebben geen nood
Spreekwoorden: (1914) Klagers hebben geen nood.
Deze meening bestond in de 17<sup>de<-sup> eeuw, blijkens De Brune, 161: Zulck een die claeght, als 't eynden raed, die nochtans niet en heeft yet quaed. De spreekwijze in onzen vorm vond ik het eerst in de 18<sup>de<-sup> eeuw bij Halma, 265: De klaagers hebben geen nood, ceux qui se plaignent sont le moins à plaind...

klap krijgen
Spreekwoorden: (1914) Een klap krijgen,
d.w.z. een geldelijk verlies lijden (Harreb. I, 410), wat te vergelijken is met het Zuidnederl. een plak krijgen; een dek, een drevel, een lek krijgen, wat wij zouden noemen een strop krijgen. Zie verder n<sup>o<-sup>. 769 en vgl. hd. einen Klaps bekommen; eng. to get a licking; fri. in klap of in klets krije, groot geldelijk verlies l...

klap op de vuurpijl
Spreekwoorden: (1914) De klap op den vuurpijl,
d.w.z. een mooi eind, de kroon op het werk; ook iets dat de deur toedoet; in tooneeltaal: het hoogste effect (Onze Volkstaal III, 254). Vgl. Dievenp. 160: Maar voor je zelf is dat dan toch maar je glorie, de klap op den vuurpijl, als je na al je getob en gezoek en gespeur eindelijk aan het laatste bedrijf bent gekomen; Handelsblad, 22 Oct. 1913, p...

Klaploopen
Spreekwoorden: (1914) Klaploopen,
d.w.z. pannelikken, bij iemand komen op het ogenblik, dat hij aan tafel gaat, in de hoop van ten eten gevraagd te worden; op iemands zak loopen, ook op de klap loopen genoemd. Onder klaploopen kan men verstaan met de klap (mnl. clapspaen, de lazarusklep) loopen, en vandaar bedelen; zie Focqu. I, 101, vs. 16: Wy, die langs de wegen schier gaan als...

klappen van de zweep kennen
Spreekwoorden: (1914) Het klappen van de zweep kennen (of verstaan)
d.w.z. er alles van weten, goed op de hoogte van iets zijn, evenals een voerman het klappen van de zweep verstaat. Vgl. Harreb. II, 395 a: Die voerman geweest is, kent het klappen van de zweep (of is het klappen van de zweep gewoon); Jord. 148; Het Volk, 17 Febr. 1914, p. 3 k. 2; 25 Juni 1914. p. 2 d. 3; Falkl. VII, 82; Dievenp. 16; fri. hy kin 't...

klaren wijn schenken
Spreekwoorden: (1914) Iemand klaren wijn schenken,
d.i. iemand de zuivere, onvervalschte waarheid zeggen; ronduit zeggen wat men meent; vgl. Kil.: Klaeren wijn, vinum defaecatum, purum, repurgatum; hd. einem reinen Wein einschenken (Wander V, 118); Kippev. I. 176: Als edelman is hij verplicht klaren wijn in te schenken; Nkr. III, 1 Aug. p. 3: Wat verkeerds ziet g'er in om klaren wijn te schenken; ...

Kleef
Spreekwoorden: (1914) Hij is van Kleef,
d.w.z. hij is gierig, met eene zinspeling op het wkw. kleven; eig. wil men dus zeggen: het geld kleeft hem aan zijne vingers, hij laat niet gauw los, hij is deun (mnl. done, stijf, vast). In de 16<sup>de<-sup> eeuw bij Sartorius II, 4, 65: Vogelgrijps. Sy zijn van Cleven, om te hebben en niet om te geven. Zie ook Antw. Idiot. 455: hij ...

kleerscheuren
Spreekwoorden: (1914) Zonder kleerscheuren er afkomen,
d.w.z. zonder nadeel of schade er afkomen; eene in de 18<sup>de<-sup> eeuw vrij gewone zegswijze, zooals blijkt uit Tuinman I, 133: ‘Hy zal daar zyn kleêren aan scheuren, dat wil zeggen: hy zal daar aan schade lyden’; W. Leevend II, 359; C. Wildsch. IV, 237; Br. v. Abr. Bl. I, 181 en 313. De zegswijze zal ontleend zij...

klein krijgen
Spreekwoorden: (1914) Iemand klein krijgen,
iemand tot nederigheid of deemoed stemmen; ook: de baas over hem worden. In het Westvl. iemand kleene maken, van iemand een klein manneken maken, hem vernederen, naast van iets klein zijn, vernederd zijn (Schuerm. 249; Rutten, 114; Antw. Idiot. 1818; Teirl. II, 141; De Bo, 528); in het Hagelandsch: iemand klein zetten (Tuerlinckx, 322). Het adj. k...

Klein maar rein
Spreekwoorden: (1914) Klein maar rein,
d.w.z. klein maar fijn, keurig; vgl. Harreb. I, 413: wel klein, maar rein of niet hoe klein, maar hoe rein (Cats I, 463). Bij Van Dale staat ook opgegeven klein en rein, in den zin van netjes, proper. Hier heeft klein nog de oude beteekenis bewaard, die het in de middeleeuwen ook had, nl. die van fijn, sierlijk (vgl. eng. clean; het ndl. kleinood;...

klein visje een zoet visje
Spreekwoorden: (1914) Een klein vischje, een zoet vischje,
d.i. een klein voordeel met weinig moeite verkregen is aangenamer dan een groot, dat verworven wordt onder veel zorg en met veel inspanning; ook in het algemeen gezegd van een klein, maar lekker hapje, of als men iets krijgt dat klein of van weinig beteekenis is (Boekenogen, 11421)); syn. van een klein winstje een zoet winstje (o.a. Nkr. VI, 9 Ma...

Kleine apostels
Spreekwoorden: (1914) Kleine apostels.
Zoo worden kinderen wel eens genoemd, ‘omdat de ouders hunne kinderen tot het verrichten van kleine diensten of boodschappen uitzenden’. Zeeman, 45 en Ndl. Wdb. II, 542; Teirl. 76: kleinen apostele, kind. Ook spreekt men van drukke apostels.