F.A. Stoett - Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen.
De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd.
We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Taal en literatuur > Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
Datum & Land: 01/11/1914, NL
Woorden: 3883
Gods akker
Spreekwoorden: (1914) Gods water over Gods akker laten loopen,
d.w.z. de zaken haren wereldschen gang laten gaan, zich niet om 's werelds loop bekommeren. Op de oudste plaats, Campen, 107, waar de uitdr. voorkomt, luidt deze zegswijze: hy laet Godts water over Godts land gaen, in welken vorm wij ze ook aantreffen bij Brederoo, Symen s. Soeticheit, vs. 211: Mijn leyter gants niet aen, ick laet Gods water over ...
Gods water over Gods akker laten loopen
Spreekwoorden: (1914) Gods water over Gods akker laten loopen,
d.w.z. de zaken haren wereldschen gang laten gaan, zich niet om 's werelds loop bekommeren. Op de oudste plaats, Campen, 107, waar de uitdr. voorkomt, luidt deze zegswijze: hy laet Godts water over Godts land gaen, in welken vorm wij ze ook aantreffen bij Brederoo, Symen s. Soeticheit, vs. 211: Mijn leyter gants niet aen, ick laet Gods water over ...
Goed aangeschreven staan
Spreekwoorden: (1914) Goed aangeschreven staan
d.i. door iemand op zekere waarde geschat worden. Reeds in de middeleeuwen kende men enen in iet aenscriven, iemand in een register aanteekenen en daardoor tot zekere klasse brengen; vandaar later bij uitbreiding en figuurlijke toepassing: iets of iemand in zekere klasse
goed begin is het halve werk
Spreekwoorden: (1914) Een goed begin is 't halve werk.
Deze gedachte vinden we in het Ndl. het eerst opgeteekend in de 17<sup>de<-sup> eeuw bij De Brune, Bank. I, 190: 't Beghin is 't halve-werck (vgl. bij Horatius dimidium facti qui coepit habet naar 't gri. á¼€Ïχὴ ἥμισυ παντός); I, 190: 't Hanght alles aen een goed beghin; Huygens, Korenbl. II, 298:
Goed geld naar kwaad geld gooien
Spreekwoorden: (1914) Goed geld naar kwaad geld gooien (werpen, smijten),
d.w.z. ‘nuttelooze kosten maken voor een doel, waarvan men voorzien kan dat het niet te bereiken is; als oninbare posten, een proces dat niet gewonnen kan worden, eene onderneming die onmogelijk slagen kan, enz.’ Zie Ndl. Wdb. IV, 1057; VIII, 638; Smetius, 110: Men moet gheen goet gelt naer quaet gelt werpen; Tuinman I, 225; Schuermans...
Goed geld naar kwaad geld smijten
Spreekwoorden: (1914) Goed geld naar kwaad geld gooien (werpen, smijten),
d.w.z. ‘nuttelooze kosten maken voor een doel, waarvan men voorzien kan dat het niet te bereiken is; als oninbare posten, een proces dat niet gewonnen kan worden, eene onderneming die onmogelijk slagen kan, enz.’ Zie Ndl. Wdb. IV, 1057; VIII, 638; Smetius, 110: Men moet gheen goet gelt naer quaet gelt werpen; Tuinman I, 225; Schuermans...
Goed geld naar kwaad geld werpen
Spreekwoorden: (1914) Goed geld naar kwaad geld gooien (werpen, smijten),
d.w.z. ‘nuttelooze kosten maken voor een doel, waarvan men voorzien kan dat het niet te bereiken is; als oninbare posten, een proces dat niet gewonnen kan worden, eene onderneming die onmogelijk slagen kan, enz.’ Zie Ndl. Wdb. IV, 1057; VIII, 638; Smetius, 110: Men moet gheen goet gelt naer quaet gelt werpen; Tuinman I, 225; Schuermans...
goed geloof en een kurken ziel dan kunje drijven
Spreekwoorden: (1914) Een goed geloof en een kurken ziel dan kunje drijven.
Dit antwoordt men op eene ongeloofelijke of onwaarschijnlijke mededeeling. De spreekwijze komt bij Harreb. I, 225 voor als: een goed geloof en eene kurken ziel: dan drijft men de zee over (of altijd boven), in den zin van met goed vertrouwen en luchthartigheid (onbezwaard gemoed) komt men alles te boven; zie Ndl. Wdb. IV, 1238, waar gewezen wordt ...
Goed gemutst zijn
Spreekwoorden: (1914) Goed (of slecht) gemutst zijn.
De wijze, waarop iemand zijne muts op het hoofd zet, wordt als kenteeken aangenomen van zijne goede of kwade stemming. ‘Wien de muts verkeerd staat, die is kwalijk gemutst; wien de muts goed naar iets staat, die is goed gemutst.’ Zie Taal- en Letterbode V, 295 vlg.; Ndl. Wdb. IV, 1467 en vgl. n<sup>o<-sup>. 281; Halma, 168:...
Goed in zijn slappe was zitten
Spreekwoorden: (1914) Goed in zijn (slappe) was zitten,
d.w.z. in eigenlijken zin veel slappe was hebben, eene soldatenuitdrukking. Slappe, zwarte was wordt gebruikt voor het glimmend maken van het ledergoed1). Bij overdracht gebruikt men deze uitdr. in den zin van er warm bij zitten, bemiddeld zijn, 't goed kunnen stellen, wat achter 't linnen hebben (Bergsma, 6). Vgl. Nkr. II, 29 Maart p. 4:
Goed in zijn was zitten
Spreekwoorden: (1914) Goed in zijn (slappe) was zitten,
d.w.z. in eigenlijken zin veel slappe was hebben, eene soldatenuitdrukking. Slappe, zwarte was wordt gebruikt voor het glimmend maken van het ledergoed1). Bij overdracht gebruikt men deze uitdr. in den zin van er warm bij zitten, bemiddeld zijn, 't goed kunnen stellen, wat achter 't linnen hebben (Bergsma, 6). Vgl. Nkr. II, 29 Maart p. 4:
Goed rond goed Zeeuws
Spreekwoorden: (1914) Goed rond, goed Zeeuwsch,
d.w.z. een goede Zeeuw is openhartig, rondborstig, ongeveinsd; ook met betrekking tot manieren: eenvoudig, niet vormelijk, eene deugd, die men oorspr. eerst aan de Zeeuwen schijnt toegeschreven te hebben. Vgl. Kiliaen: Goedrond goed zeeus, adag. crassa Minerva, incondite et simpliciter; Plantijn: Goet rondt goet zeeusch, tout à la bonne foy...
Goed uit zijn doppen zien
Spreekwoorden: (1914) Goed uit zijn doppen zien
d.w.z. goed uit zijn ogen zien. Onder dop moet in eigenlijken zin verstaan worden ooglid, vandaar oog. Vgl. fri. dop, de oogklep aan de blindkap van een paard; daarna oog: dy faem sjucht goed helder ut hjar doppen, dat meisje ziet goed helder uit haar ogen; Molema, 813: Krieg de ogen in de hand en kiek oet de doppen wordt gezegd wanneer iemand ...
goed verstaander heeft maar een half woord noodig
Spreekwoorden: (1914) Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig,
eene gedachte, die de Grieken uitdrukten door de woorden θÏονέοντι συνετά γαÏύω, de Romeinen door sapienti dictum sat est (Otto, 112; Journal, 122) en onze voorouders door den verstandighen is haast genoegh gezeit (Spieghel, 279; Brederoo III, 146, vs. 32: den Verstandighen is haest ghenoech gheseyt; Tuinman, II, 14); de gel...
Goed voorgaan doet goed volgen
Spreekwoorden: (1914) Goed voorgaan, doet goed volgen.
Deze gedachte, ook uitgedrukt door een goed voorbeeld doet goed volgen, wordt in de 16<sup>de<-sup> eeuw aangetroffen bij Servilius, 81*: Wel voor ghegaen, doet wel volghen; Sartorius I, 9, 69: Bonus dux bonum reddit comitem, wel voorgaen doet wel volgen; De Brune, 53: Wel voorghegaen, wel naer-ghedaen; Bank. 2, 228: Wel voor-ghegaen, ...
Goed voorgedaan is half verkocht
Spreekwoorden: (1914) Goed voorgedaan is half verkocht,
d.i. de waren die mooi uitgestald zijn, trekken spoedig koopers3); vandaar ook bij overdracht van meisjes gezegd, die fraai en netjes gekleed zijn, het beste brood voorleggen4), zich op het voordeeligst voordoen en daardoor eerder behagen5). De zegswijze komt in de 16<sup>de<-sup> eeuw voor, zooals blijkt uit de Prov. Comm. 611: Scoen ...
goed woord vindt altijd een goede plaats
Spreekwoorden: (1914) Een goed woord vindt altijd eene goede plaats,
d.w.z. ‘met beleefdheid of vriendelijkheid krijgt men eerder iets gedaan dan met onvriendelijkheid’. Zie Campen, 21: een guedt woort vyndt een guede stede, het scadet ia niemant ende nuttet yederman; Spieghel, 279:
goed zijn van inhout
Spreekwoorden: (1914) Sterk (of goed) zijn van inhout(en)
d.w.z. een goed gestel hebben, van eene sterke constitutie zijn. Onder inhout (hd. Inholz1)) verstaat men ‘een der stukken hout of als collectief de gezamenlijke stukken hout dienende in de samenstelling van het opstaand geraamte van een schip; inzonderheid gebezigd in toepassing op de stukken uit welke de spanten zijn samengesteld’; H...
goede gevel versiert het huis
Spreekwoorden: (1914) Een goede gevel versiert het (geheele) huis.
Deze zegswijze wordt schertsender wijze toegepast op iemand, die een grooten neus heeft. De neus wordt dan bij den gevel van een huis vergeleken, zooals De Brune, Wetst. I, 97 reeds deed: De schande die yemand overkomt deur 't verlies van zijn neus, de gevel van 't huis, 't cieraat van 't aangezicht, de zetel en de rechte throon van eer. Vgl. ook ...
goede naam is beter dan olie
Spreekwoorden: (1914) Een goede naam is beter dan olie.
Deze spreuk is ontleend aan Pred. VII, 1: Beter is een goede name dan goede olie. Zie Ndl. Wdb. IX, 1368, alwaar een plaats uit de 17<sup>de<-sup> eeuw wordt aangehaald en vgl. verder Jord. 65: Annemie van Ariestront-an-'t-sweepie.... 'n goeie naam is beter as olie.... die drijft nie weg; Harreb. II. 113, waar als variant wordt opgegev...
Goede sier maken
Spreekwoorden: (1914) Goede sier maken,
d.w.z. fijn, lekker laten opdisschen, een prettig, vroolijk leventje leiden, mijken en smijken, zooals de Westvlamingen zeggen; smikkelen (Schuerm.
Goede wijn behoeft geen krans
Spreekwoorden: (1914) Goede wijn behoeft geen krans,
d.w.z. goede waar behoeft men niet aan te prijzen; vgl. lat. proba merx facile emptorem reperit. Het spreekwoord herinnert aan de vroegere verplichting voor herbergen, waar wijn getapt werd, om een krans uit te hangen1). Later verviel die verplichting, maar herbergen, die niet bijzonder in trek waren, hingen toch een krans uit om klanten te lokken...
Goedkoop duurkoop
Spreekwoorden: (1914) Goedkoop (is) duurkoop,
d.w.z. goedkoope dingen zijn in den regel slecht, zoodat men spoedig weder iets nieuws moet koopen; ‘koopjes kosten geldhoopjes’, ‘alle waar is naar zijn geld, en de gierigheid bedriegt vaak de wijsheid.’ Vgl. Goedthals, 38: Goeden coop, quaden coop; Prov. Comm. 834; Bank. I, 127: Haer goede koop maeckt een diere koop; Tuin...
Goedkoop is duurkoop
Spreekwoorden: (1914) Goedkoop (is) duurkoop,
d.w.z. goedkoope dingen zijn in den regel slecht, zoodat men spoedig weder iets nieuws moet koopen; ‘koopjes kosten geldhoopjes’, ‘alle waar is naar zijn geld, en de gierigheid bedriegt vaak de wijsheid.’ Vgl. Goedthals, 38: Goeden coop, quaden coop; Prov. Comm. 834; Bank. I, 127: Haer goede koop maeckt een diere koop; Tuin...
Gomorra
Spreekwoorden: (1914) Sodom en Gomorra,
twee steden in Kanaän, die bij een ontzettende verbranding van het geheele dal Siddim, verdelgd werden. Men schreef deze ramp toe aan de straffende rechtvaardigheid van God over de zedeloosheid, de natuurlijke ontucht, waaraan de inwoners van Sodom zich schuldig maakten. Thans duidt men bij overdracht door die twee steden een plaats vol zeden...
Gordiaansche knoop doorhakken
Spreekwoorden: (1914) Den (Gordiaanschen) knoop doorhakken,
d.w.z. een bezwaar door een krachtig besluit vernietigen, te boven komen; een besluit nemen dat aan alle aarzeling een eind maakt, zonder
gortenteller
Spreekwoorden: (1914) Een gortenteller,
d.i. eigenlijk iemand, die de gortkorrels telt, een krenterige kerel, gierigaard, en later een man, die zich met de kleine aangelegenheden van de huishouding bemoeit, een keukenpiet, een keukenklouwer, een hennetaster (Ndl. Wdb. VI, 579; fr. un tâte-poule), ook wel een erwtenteller (Schuermans 69 b) of een zouttelder (De Bo, 1446) genoemd. D...
gortig
Spreekwoorden: (1914) Het gortig (ook te of al te gortig) maken
d.w.z. het te bont maken, al te grof maken (18<sup>de<-sup> eeuw), het leelyk door de gort roeren1). Eigenlijk beteekent gortig, garstig, ongansch, vinnig, en wordt het van varkens gezegd, die aan het gort (d.i. gerst- en gortachtige korrels in 't vleesch hebben) lijden: later bij uitbreiding vuil, smerig, onzuiver, niet netjes; vgl. K...
gortig maken
Spreekwoorden: (1914) Het gortig (ook te of al te gortig) maken
d.w.z. het te bont maken, al te grof maken (18<sup>de<-sup> eeuw), het leelyk door de gort roeren1). Eigenlijk beteekent gortig, garstig, ongansch, vinnig, en wordt het van varkens gezegd, die aan het gort (d.i. gerst- en gortachtige korrels in 't vleesch hebben) lijden: later bij uitbreiding vuil, smerig, onzuiver, niet netjes; vgl. K...
Gouden appelen in zilveren schalen
Spreekwoorden: (1914) Gouden appelen in zilveren schalen.
Dit wordt toegepast op de ‘vrucht der redenaarskunst’, wanneer men een meesterstuk van welsprekendheid wil aanduiden, voortreffelijk van inhoud en vorm. De zegswijze is ontleend aan Spreuken 25, 11: ‘Een reden op sijn pas gesproken, is als gouden appelen in silvere gebeelde schalen’. Zie het Ndl. Wdb. II, 552; Korenbl. II, ...
Gouden appelen op zilveren schalen
Spreekwoorden: (1914) Gouden appelen in zilveren schalen.
Dit wordt toegepast op de ‘vrucht der redenaarskunst’, wanneer men een meesterstuk van welsprekendheid wil aanduiden, voortreffelijk van inhoud en vorm. De zegswijze is ontleend aan Spreuken 25, 11: ‘Een reden op sijn pas gesproken, is als gouden appelen in silvere gebeelde schalen’. Zie het Ndl. Wdb. II, 552; Korenbl. II, ...
gouden bergen beloven
Spreekwoorden: (1914) Iemand gouden bergen beloven,
eene vertaling van het lat. montes auri polliceri, dat bij Terentius, Phorm. 1, 2, 18 voorkomt (vgl. Journal, 249; Büchmann, 359). De zegswijze dateert bij ons uit de 16<sup>de<-sup> eeuw. Zie Van Lummel, 135: Men beloofde hun berghen van gout, d.w.z. stapels, hoopen goud. Voor andere plaatsen zie het Ndl. Wdb. II, 1866 en 1748; v...
gouden kalf aanbidden
Spreekwoorden: (1914) Het gouden kalf aanbidden,
toespeling op het gouden kalf, dat de Joden aan den voet van den berg Sinaï aanbaden: onderdanige hulde aan rijke lieden bewijzen; of wel, zooals ook in Zuid-Nederland, met zijn gansche hart aan rijkdom hangen. Zie Ndl. Wdb. I, 69; VII, 930; Exod. 32, 4 en Zeeman. 252, die o.a. opmerkt: ‘De hoofdzaak bij dien beeldendienst was niet het ...
goudschaal
Spreekwoorden: (1914) Zijne woorden op een goudschaal(tje) wegen (of leggen)
d.w.z. ze voorzichtig wikken en wegen, ze te voren wèl overdenken; eig. de zwaarte, het gewicht er van als 't ware op een goudschaaltje, een zeer gevoelige balans, wegen. In dezen vorm in de 18<sup>de<-sup> eeuw bekend1) naast zijne woorden in een schaaltje wegen, dat we lezen bij Van Effen, Spect. III, 50; hd. seine Worte auf d...
greep
Spreekwoorden: (1914) Van de gaffel in de greep vallen,
d.w.z. van den tweetand in den drietand (= drietandige vork) vallen; dus van kwaad tot erger; vgl. Tuinman I, 298: Van de gavel in de greep, dit drukt uit van kwaad tot erger vervallen. In het Geldersch: van de gavel in de greepe loopen (Gallée, 15 a; Dr. Bl. III, 45; V. Schothorst, 131). Vgl. van den wal in de sloot; van den regen in den d...
greintje
Spreekwoorden: (1914) Iets met een korreltje (of een greintje) zout opvatten
d.w.z. iets niet al te letterlijk, iets met een weinig gezond verstand en oordeel opvatten; eene navolging van het lat. addito salis grano, dat voorkomt bij Plinius, Nat. Hist. 23, 8, 149 in een recept voor een tegengift in den zin van ‘onder toevoeging van een korreltje zout’, doch door ons opgevat in den zin van met een weinig versta...
Grimassen maken
Spreekwoorden: (1914) Grimassen maken,
d.w.z. zonderlinge gebaren maken; kuren, kunsten, fratsen. Grimas is het fr. grimace, grijnzende vertrekking van het gelaat; faire la grimace een leelijk gezicht zetten. Bij Kiliaen 847 a ook grametse, gremetse, gesticulatio, distortio oris; in Zuid-Nederland: grimassen, grammastjes, gramatsen, grammoetsen, grammutsen maken; 'n vieze grimasse trek...
groen en geel
Spreekwoorden: (1914) Het wordt iemand groen en geel voor de oogen (of voor het gezicht)
d.w.z. alles draait hem voor de oogen, t.w. als het gevolg van een aanhoudend turen, staren of overmatige gezichtsinspanning, of wel van eene plotselinge duizeligheid, bedwelming, enz.2); vgl. het hd. es wird einem grün und gelb (oder grün und blau, braun und blau oder ganz schwarz) vor den Augen; eng. it made my feel quite blue; Bredero...
groene zijde
Spreekwoorden: (1914) De groene zijde,
eig. de verliefde zijde1), doch gewoonlijk verstaat men hieronder iemands linkerzijde; hier en daar ook de rechterzijde (in Friesland). Waarschijnlijk zal het eene benaming geweest zijn voor éene der beide zijden, onverschillig welke, daar het ook in de 17<sup>de<-sup> eeuw nu eens de eene dan weder de andere kan beteekenen. Zie...
Grof geschut
Spreekwoorden: (1914) Grof (of zwaar) geschut.
In eigenlijken zin verstaat men onder grof geschut een vuurmond, waarvan de schacht eene groote middellijn heeft, dus een vuurmond van
grondsop is voor de goddeloozen
Spreekwoorden: (1914) Het grondsop is voor de goddeloozen.
Deze zegswijze wordt in scherts gebezigd, wanneer een der gasten het laatste van eene flesch wordt ingeschonken; soms met het toevoegsel maar de vromen drinken het uit. Ze is ontleend aan Psalm 75, 9: Alle godtloose der aerden sullen sijne droesemen (t.w. eens bekers) uytsuygende drincken. Ten bewijze, dat deze zegswijze inderdaad ontleend is aan ...
Groot zijn met iemand
Spreekwoorden: (1914) Groot zijn met iemand,
d.w.z. innig bevriend zijn met iemand. In het mnl. beteekende groot meermalen: aanzienlijk, eene voorname plaats bekleedende en komt ook groot met eenen, in aanzien bij iemand, invloed hebben bij iemand reeds voor. Zie het Mnl. Wdb. II, 2180; Ndl. Wdb. V, 1056 en vgl. de uitdr. groote (of dikke) vrienden zijn (n<sup>o<-sup>. 426); eng....
Groots in zijn wapen zijn
Spreekwoorden: (1914) Grootsch (of hoog)) in zijn wapen zijn.
‘Eigenlijk van iemand die zich op zijn adellijke afkomst verheft; vervolgens grootsch in het algemeen’. Zie Winschooten, 35: Breed voor
Grootscheeps
Spreekwoorden: (1914) Grootscheeps(ch).
Dit wil eigenlijk zeggen naar de wijze of naar het gebruik van een groot schip of van groote schepen, t.w. met praal, met statie, en vervolgens deftig, statig, zwierig. Op syn groot scheeps komt in de 17<sup>de<-sup> eeuw voor bij Coster, 11, vs. 50, en Winschooten, 224: Dat is op sijn groot scheeps; dat is, den gebraaden haan speelen....
grootste woord hebben
Spreekwoorden: (1914) Het grootste (of het hoogste) woord hebben (of voeren)
d.w.z. den boventoon voeren; eig. luid spreken, zoodat de stem boven die van anderen uitklinkt; als bewijs van overdreven zelfgevoel (Mnl Wdb. IV, 562); ook een groot woord hebben, fri. in great wird dwaen, pochen, roemen; Antw. Idiot. 1458: een groot woord hebben, veel praat hebben, bluffen, grootspreken. In de 17<sup>de<-sup> en 18&l...
grote boodschap doen
Spreekwoorden: (1914) Eene groote (kleine) boodschap doen.
Deze uitdrukking, die in kindertaal wil zeggen zijn gevoeg doen, zijn water loozen, beteekent eigenlijk heengaan om eene boodschap te verrichten; vervolgens gebruikt men haar als voorwendsel om zich voor het zooeven genoemde doel te kunnen verwijderen. Een dergelijk schertsend euphemisme vinden wij ook in het middeleeuwsche bloemen lesen, en het 1...
grote keel opzetten
Spreekwoorden: (1914) Een (groote) keel opzetten,
d.i. hard beginnen te schreeuwen; vgl. Vondel VIII, 586: De mackers volgen hem al roepende, en elck zette een keel op; Halma, 258: Eene groote keel opzetten, hard schreeuwen, crier bien fort, waarin opzetten de beteekenis heeft van openzetten, openen; Harreb. I, 390; Afrik. een keel opset; vgl. 18<sup>de<-sup> eeuw: eene keel of een ba...
grote lantaarn zonder licht
Spreekwoorden: (1914) Een groote lantaarn zonder licht.
Hiermede wordt wel eens aangeduid iemand met een groot hoofd, of ook van eene forsche gestalte, maar zonder veel verstand (De Brune, 313: een groote kop, en kleyn verstand); in Zuid-Nederland: niet bezitten hetgeen men uitstalt, dus wat wij wel eens noemen een groote parade en een klein garnizoen; fri. in greate parade en lyts garnisoen. Zie Sarto...
grote trom roeren
Spreekwoorden: (1914) De(groote) trom roeren
of op de groote trom slaan, eig. door middel van het slaan op een (groote) trom de aandacht wekken; fig. iets alom, vooral in couranten en op vergaderingen, bekend maken; met veel drukte en ophef van iets gewagen; vgl. iets aan de groote klok hangen (n<sup>o<-sup> 1184); fr. faire battre le tambour, publier qqch; battre la grosse caiss...
Grote verzoendag houden
Spreekwoorden: (1914) Grooten verzoendag houden,
d.i. van linnen verwisselen, zich wasschen en verschoonen. De uitdrukking is ontleend aan de Israëlietische instelling van den grooten verzoendag, den grooten dag der reiniging, en wel bepaald aan de plechtigheid der reiniging, die op dien dag de hoogepriester als de vertegenwoordiger des volks moest verrichten; Zeeman, 467; Laurillard, 24 en...
groten mond hebben
Spreekwoorden: (1914) Een grooten mond hebben,
d.w.z. brutaal, ongepast zijn, vooral van kinderen gezegd; zie n<sup>o<-sup>. 1539 en vgl. mnl. cleinmondich, bescheiden. Vgl. C. Wildsch. VI, 32: Dat heb ik wel gehoord, dat hij haar, haar assurante grooten mond verweten heeft; Multatuli I, 208: En zal niet.... ieder.... zeggen: het is goed, dat Saïdjah stierf, want hij heeft een...
groten mond opzetten
Spreekwoorden: (1914) Een grooten mond opzetten (of opendoen)
d.w.z. brutaal, ongepast zijn; eig. den mond wijd openzetten om te schreeuwen; fr. engueuler qqn, attaquer qqn par des injures grossières;
Haantje de voorste
Spreekwoorden: (1914) Haantje de voorste
of zooals men in Zuid-Nederland zegt een haantje vooruit, een Jan boven Jan (Joos, 76; Teirl. 203 en Schuermans, 170) of in de 17<sup>de<-sup> eeuw Govert in 't voorste is onder de jongens de voorganger en aanvoerder bij vechterijen en kwajongensstreken. Haan beteekent hier eig. de voornaamste, de beste, de eerste, de baas, de meester;...
Haar op de tanden hebben
Spreekwoorden: (1914) Haar op de tanden hebben.
Men zegt van iemand, die goed van zich af durft spreken, zich flink met woorden weet te weren, onversaagd, onvervaard is, dat hij of zij haar op de tanden heeft. Vgl. ook in het nhd. Haare auf den Zähnen haben; in het nd. hár oppen tenen hân; ook hár up de kûsen hân of hebben (Dirksen I, 39); in Meiderich: h&ou...
haarkloover
Spreekwoorden: (1914) Een haarkloover
is iemand, die een haar klooft, vaneen splijt, doch in figuurlijken zin, iemand, die beuzelachtige onderscheidingen maakt, nietige verschillen wil opmerken, een muggezifter, een vitter, een gortenteller, zemelknooper (Sart. II, 10, 93), azijnzeiker (Antw. Idiot. 1551). Zie Campen, 95: t' Is een recht hayr cloever; Harrebomée III, 210; Ndl. ...
Haarlemmerdijkjes maken
Spreekwoorden: (1914) Haarlemmerdijkjes maken,
d.w.z. ruzie, drukte maken, standjes zoeken op straat, zooals dat door de bewoners van of de wandelaars op den Haarlemmerdijk, een straat te Amsterdam, geschiedt4); vgl. Ndl. Wdb. V, 1450; Kmz. 375: Toen zei de agent, ik waarschuw jullie: maak me geen haarlemmerdijkies.... vooruit! doorloopen. - Ook komt de uitdr. voor in den zin van grapjes, praa...
haarpijn
Spreekwoorden: (1914) Pijn in het haar (of haarpijn) hebben
d.w.z. de naweeën van een roes ondervinden, het onaangename gevoel ondervinden dat men heeft den dag na een roes, haarpijn hebben, of zooals men in Oost-Vlaanderen en Antwerpen ook zegt: schaliedekkers hebben ‘omdat het hoofd in zulke omstandigheden fel klopt’ (Schuermans, 572 a); met de schaliedekkers liggen of zitten (Waasch Idi...
haarpijn hebben
Spreekwoorden: (1914) Pijn in het haar (of haarpijn) hebben
d.w.z. de naweeën van een roes ondervinden, het onaangename gevoel ondervinden dat men heeft den dag na een roes, haarpijn hebben, of zooals men in Oost-Vlaanderen en Antwerpen ook zegt: schaliedekkers hebben ‘omdat het hoofd in zulke omstandigheden fel klopt’ (Schuermans, 572 a); met de schaliedekkers liggen of zitten (Waasch Idi...
haas
Spreekwoorden: (1914) Men kan niet weten hoe eene koe een haas vangt,
d.w.z. men kan niet weten, hoe iets heel onwaarschijnlijks toch gebeurt; hoe een dwaze poging, aan wier slagen men twijfelt, toch gelukt. De
Haastige spoed is zelden goed
Spreekwoorden: (1914) Haastige spoed is zelden goed,
in Zuid-Nederland haast en spoed is zelden goed, d.w.z. door te groote haast mist men dikwijls zijn doel; lat. qui nimium properat, serius absolvit; mlat. qui festinavit non hunc deus juvabit. Zie voor de middeleeuwen Lanc. III, 1191: Quade haeste es dicken onspoet; Mloop I, 1253: Haesticheyt brenct alle weghe onspoet; Limb. X, 770:
Haasvreten
Spreekwoorden: (1914) Haasvreten,
d.w.z. bang, bevreesd worden, zich terugtrekken, in zijn schulp kruipen, achteroet vretten (Twente); hazenvleesch hebben ('t Daghet, XII, 125); haazehaar hebben in N. Taalg. XIII 136; Harreb III, CXXII: Hij heeft haas (of hazevleesch) gegeten, zijne lafhartigheid is er het bewijs van. ‘De onderstelling is, dat men door het eten van haas of h...
hachelen
Spreekwoorden: (1914) Je kunt me de bout hachelen,
een verwensching, die zooveel wil zeggen als stik, steek de moord, je kunt voor mijn part verrekken, loop naar den duivel; vgl. Harreb. III, XLIV a: Hij (zij) kan voor mijn part den bout hachelen; Kmz. 206: Je kunt mij de bout haggelen; Lvl. 195: Hij kan me z'n bout haggelen, is de vent bedonderd. - D.H.L. 2: De Kapitein kon hun den bout hachelen;...
hachje er bij inschieten
Spreekwoorden: (1914) Het hachje er bij inschieten,
d.w.z. het leven er bij laten; er zijnen kakelare laten (Esopet, Hansop, 7; De Bo, 481); fri. it hachje dêr by ynskjitte. Het znw. hachje, oorspr. hachtje, beteekent eigenlijk een stuk, een brok (vgl. 't is een hachje, met een galgebrok, 17<sup>de<-sup> eeuw: stucke diefs1); thans: zoo'n stuk verveling - ongeluk en dergelijke; oo...
Haken en ogen
Spreekwoorden: (1914) Haken en ogen.
Hieronder verstaat men allerlei moeilijkheden; eig. zaken, die gemakkelijk aan elkander vast haken en moeielijk te ontwarren, los te maken zijn; vandaar bij overdracht aangelegenheden, waardoor men met elkaar in moeilijkheid geraakt. In de 17<sup>de<-sup> eeuw komt in dezen zin de zegswijze voor bij Winschooten, 74: Het sijn Haaken en ...
hakken laten zien
Spreekwoorden: (1914) De hakken (of hielen) laten zien
d.w.z. zich van iemand afwenden, hem in den steek laten, ‘hem het gat toekeeren’; fr. montrer le cul. Vgl. in het mnl. die hielen laten bliken; zie verder Servilius, 191: syn lappen laten zien; Sart. 4, 61: sijn hielen laten sien, vertaling van lat. volam pedis ostendere2); Pers, 405 b: de hielen laten zien; met de hielen schermen (Huy...
Half en half
Spreekwoorden: (1914) Half en half,
d.i. hetzelfde als half; eene verbinding als om en om, mnl. omme entomme, opend'op, uit ende uit, en andere. In de middeleeuwen beteekende zij ‘een der beide helften van een geheel voor ieder van twee partijen’; Mnl. Wdb. III, 38; Ndl. Wdb. V, 1609; De Bo, 1461; Joos, 42, 57; Antw. Idiot. 525 in den zin van redelijk; Teirl. II, 9: half...
halfbakken geleerde
Spreekwoorden: (1914) Een halfbakken geleerde,
d.w.z. een onbeduidend geleerde; eigenlijk is halfbakken maar ten halve gebakken (van brood gezegd), niet gaar, en bij overdracht: niet zooals 't behoort, gebrekkig in zijne soort. Zie Heemskerk, Minnekunst (anno 1626), 63; Sewel, 310: Half bakken, half-baked, half-accomplished; een half-bakken prediker, a bad preacher; een half-bakken dichter, -v...
halfblanks heer
Spreekwoorden: (1914) Een halfblanks heer,
d.w.z. iemand, die eigenlijk geen heer is, geen echte heer. Een blank was een munt ter waarde van 6 duiten of 3-4 stuiver; een halfblanksheer is dus een heer van al zeer weinig waarde, een man van deux aes (17<sup>de<-sup> eeuw); vgl. het lat. homo trioboli, d.i. een halve drachme, ongeveer 15 ct. In de 18<sup>de<-sup> eeuw...
Hals over kop
Spreekwoorden: (1914) Hals over kop,
d.w. eigenlijk zeggen kopje buitelend, zóo dat de hals over het hoofd slaat, en daarna: op overhaaste wijze, ijlings; hd. über Hals und Kopf of Hals über Kopf; eng. heels over head; head over heels. Vroeger zeide men eers over bolle vallen, le cul pardessus teste (Goedthals, 134); over aars over bol, over hol over bol, hol over bo...
hamer
Spreekwoorden: (1914) Onder den hamer komen,
d.w.z. in het openbaar verkocht of verpacht worden, wat men vroeger noemde met den stock verkoopen, publica auctione vendere (Kil.). Deze uitdr. vindt wellicht haren oorsprong in de Noorsche mythologie, volgens welke Thor of Donar door middel van zijnen hamer bijv. wijding gaf aan een gesloten huwelijk. De Germanen wijdden eveneens verschillende v...
hand in de boezem steken
Spreekwoorden: (1914) De hand in den (of in eigen) boezem steken
ook wel in eigen boezem tasten, d.i. ‘zijn geweten of gemoed onderzoeken, zichzelf beproeven en eigen schuld erkennen, in tegenstelling met het beschuldigen van anderen’. Waarschijnlijk niet rechtstreeks ontleend
hand leggen op iets
Spreekwoorden: (1914) De hand leggen op iets.
Eene uitdr. die herinnert aan het oude gebruik, dat ‘wie een recht wilde doen gelden, zich eene zaak verzekeren, niet kon volstaan met zijn wensch uit te spreken, maar ook de hand moest slaan aan het voorwerp van zijne begeerte, om zoo aan ieder duidelijk te maken, wat hij wilde en waarop zijn wil gericht was’1). Vgl. lat. manum alicui...
hand lichten
Spreekwoorden: (1914) De hand lichten (met iets),
d.i. iets niet streng nemen, het er zich gemakkelijk mede maken; van verordeningen en voorschriften: ze niet streng handhaven. In den handel
Hand op de mond
Spreekwoorden: (1914) Hand(je) op den mond!
d.i. zwijg! vertel het medegedeelde niet verder. Ontleend aan den Bijbel, waar de hand op den mond leggen gebezigd is in den zin van Gode zwijgen, niet murmureeren. Vgl. Job. 21, 5: Siet my aen, ende wordet verbaest; ende legget de hant op den mont; 39, 37: Siet, ick ben te geringe, wat soude ick u antwoorden? ick legge mijne hant op mijnen mont. ...
Hand over hand
Spreekwoorden: (1914) Hand over hand.
Een uitdr. aan het scheepswezen ontleend; voorkomend in ‘hand over hand halen, hijschen, halen, hijschen niet met de twee handen te gelijk aan het touw en met eene tusschenpoos tusschen elken ruk, maar terwijl men de handen om de beurt, over elkander, aan het touw slaat, en altijd door met éene hand daaraan trekt, zoodat het halen of ...
hand over het hart strijken
Spreekwoorden: (1914) De (of zijn) hand over 't hart strijken
d.i. ‘zich tot zachtere gedachten stemmen, inzonderheid met betrekking tot weigerachtigheid of onwilligheid ten opzichte van eens anders wenschen’; wellicht eig. een gebaar maken waarmede men zich verteedert (het hart week maakt?)’; zie Brieven v. Betje Wolff, bl. 369: Was hier zo een knaap te krijgen voor geld, wij zouden onze h...
Hand- en spandiensten bewijzen
Spreekwoorden: (1914) Hand- en spandiensten bewijzen,
in letterlijken zin: diensten die men in persoon (gewoonlijk met eenig gereedschap) en met een wagen met een of twee paarden bespannen gedurende eenigen tijd ten behoeve van gemeentewerken verricht (Ndl. Wdb. V, 1875). Fig. iemand helpen, van dienst zijn, hulp verleenen. De Vrijheid, 12 April 1922 p. 1 k. 2: En zoo kon deze gansche grootscheeps op...
handel en wandel
Spreekwoorden: (1914) Iemands handel en wandel,
d.w.z. iemands geheele doen en laten, zijn wijze van te handelen en zich te gedragen, levenswandel (wandel = verkeer in de wereld, omgang met de menschen). Kil.: Wandel ende handel, conversatio, consuetudo usus, familiaritas, commercium, et: mores, studium, handelen ende wandelen met iemanden, versari cum aliquo. De uitdr. is in de 16<sup>de...
handen uit de mouw steken
Spreekwoorden: (1914) De handen uit de mouw(en) steken,
d.w.z. het werk flink aanpakken, het tegengestelde van met de handen in de mouw staan (zie Sart. II, 1, 95; III, 1, 8: Met de handen in de mouw gaen, manum habere sub pallio; in eos, qui otio languent). Zie Com. Vet. 11: Haar meeste heerschap of gesegh was dat zy zelfs aldereerst de handen uyt de mou staecken daer wat te doen was; Moortje, vs. 258...
Handje op de mond
Spreekwoorden: (1914) Hand(je) op den mond!
d.i. zwijg! vertel het medegedeelde niet verder. Ontleend aan den Bijbel, waar de hand op den mond leggen gebezigd is in den zin van Gode zwijgen, niet murmureeren. Vgl. Job. 21, 5: Siet my aen, ende wordet verbaest; ende legget de hant op den mont; 39, 37: Siet, ick ben te geringe, wat soude ick u antwoorden? ick legge mijne hant op mijnen mont. ...
handje van iets hebben
Spreekwoorden: (1914) Een handje van iets hebben,
of, zooals de Vlamingen zeggen een handje aan iet (weg) hebben, wil zeggen zeer bedreven zijn in iets, slag hebben van iets, gehand zijn op iets (De Bo, 351), behendig zijn, gewoon zijn; zie Hooft, Brieven, 404; Coster, 11, vs. 49; Tuinman II, 174; Halma, 204: Hij heeft daar een handje van, c'est là sa manière, il est stilé &a...
Handjeplak spelen met iemand
Spreekwoorden: (1914) Handjeplak spelen met iemand,
d.w.z. het met iemand eens zijn, met hem onder één deken liggen; vgl. De Arbeid, 22 Aug. 1914, p. 2 k. 2: Laten wij ons niet laten misleiden door hen, die bruut afwijzen een samenwerking tusschen de arbeiders, doch handjeplak spelen met de regeerders, die ook ons volk tyranniseert en uitbuit; 29 Aug. 1914, p. 2 k. 1: Zogenaamde volk...
Hanepoten
Spreekwoorden: (1914) Hanepooten,
Hieronder verstaat men in eig. zin ‘zekeren trek of haal (van de gedaante van het eerste been van de schrijfletters m en n), een der eerste beginselen van de schrijfkunst’; vandaar: onleesbaar schrift. Sedert de 17<sup>de<-sup> eeuw is deze benaming bij ons bekend, blijkens Winschooten, 75: Dat sijn hanepooten, dat is, lomp...
haneveer
Spreekwoorden: (1914) Een haneveer,
d.i. een vechtersbaas; eig. iemand die een haneveer op zijn hoed heeft, hetzij een soldaat, een vrijbuiter of iemand, die als een groot heer is gekleed met een pluim op den hoed; vgl. Tuinman I, 290: Moeskoppende soldaten, en vrijbuiters, die ook haanenveêren genoemt wierden; Rotgans, Boerenkermis, bl. 9: Verwerp de haneveer en bonte kermisl...
Hangen en verlangen
Spreekwoorden: (1914) Hangen en verlangen.
Dat wil zeggen sterk verlangen; beide werkwoorden drukken hetzelfde begrip uit. Het wkw. hangen komt in dezen zin thans niet meer voor. In de middeleeuwen kende men hanghen nae (naer) iet in den zin van naar iets verlangen (fr. pencher; hd. hang, neiging). Zie Mnl. Wdb. III, 80; Ndl. Wdb. V, 2083; Rutten, 252: zich verhangen naar iets, gretig zijn...
hangt me de keel uit
Spreekwoorden: (1914) Het (hij, zij) hangt me de keel (of den hals) uit
d.w.z. ik heb er meer dan genoeg van; gezegd van iets, dat begint te vervelen, te walgen; zie o.a. Harreb. I, 390; P.K. 111; Kmz. 188; Falkl. 4, 122; Nest, 85; 103; Nkr. III, 3 Oct. p. 4; V, 6 Mei p. 4;
Hansje in de kelder
Spreekwoorden: (1914) Hansje in den kelder.
Hieronder verstaat men een feestdronk, die vroeger eene vrouw, die in gezegende omstandigheden verkeerde, werd gewijd; men dronk hier-
hard gelag
Spreekwoorden: (1914) Een hard gelag,
d.w.z. een hard lot, eene harde noodzakelijkheid; fri.: in hird gelach. Thans inzonderheid in toepassing op toestanden of lotswisselingen, waardoor men genoodzaakt wordt tot iets dat hard valt (een maatregel, handeling, enz.); maar voorheen ook in meer algemeenen zin voor eene treurige lotsbeschikking, die moeilijk is te dragen, in welken zin het ...
Hard tegen hard
Spreekwoorden: (1914) Hard tegen hard,
d.w.z. barsch tegen barsch, dus: elkander in felheid niets toegevend, gezegd van twee vertoornde menschen. De zegswijze is ontleend aan het malen; vgl. mlat. raro molunt bini lapides eque bene duri (Werner, 84); Mhd. zwêne glîche herte steine malent selten kleine; Goedthals, 72: Twee herde steenen malen selden cleene, dur contre dur ne...
harde dobbel
Spreekwoorden: (1914) Een harde dobbel.
In de uitdrukking hij zal een harden (of kwaden) dobbel hebben, hij zal het hard te verantwoorden hebben, het is te vreezen, dat hij (voor de ziekte, in den strijd, enz.) bezwijken zal. Ontleend aan het dobbelspel, zoodat de uitdr. eigenlijk wil zeggen: hij heeft veel kans van mis te dobbelen, hij zal veel moeite hebben het te winnen, hij zal tege...
harde noot
Spreekwoorden: (1914) Een harde noot.
Een harde noot wordt als beeld genomen van een moeilijk (en onaangenaam) werk in de uitdr. een harde noot kraken, eene moeilijkheid
Hardlopers zijn doodlopers
Spreekwoorden: (1914) Hardloopers zijn doodloopers,
d.w.z. wanneer men te hard ‘van stal’ loopt, houdt men het niet vol; ‘ook als verontschuldiging in den mond van hem, die geen trek heeft zich met of bij iets bijzonder te haasten’. Eveneens gebezigd wanneer iemand bij het spel al dadelijk veel wint, om te waarschuwen dat dit veranderen kan. Zie Ndl. Wdb. V, 2190; fri. hirdr...
Hardstikke dood
Spreekwoorden: (1914) Hardstikke(n)dood,
d.w.z. morsdood; mnl. hertstics; in de 17<sup>de<-sup> eeuw hartsteeck dood, o.a. bij Hooft, Ned. Hist. 609: Toen.... grypt (ze) een mes, en jaaght het hem door de ribben dat hy hardsteeken doodt bleef. Daarnaast verbasterd harstig dood (vgl. nog Gunnink, 101: arstich dood), hartstukke dood. Thans in de volkstaal hartstikke(n)dood of h...
Hardstikkedood
Spreekwoorden: (1914) Hardstikke(n)dood,
d.w.z. morsdood; mnl. hertstics; in de 17<sup>de<-sup> eeuw hartsteeck dood, o.a. bij Hooft, Ned. Hist. 609: Toen.... grypt (ze) een mes, en jaaght het hem door de ribben dat hy hardsteeken doodt bleef. Daarnaast verbasterd harstig dood (vgl. nog Gunnink, 101: arstich dood), hartstukke dood. Thans in de volkstaal hartstikke(n)dood of h...
haren rijzen mij te berge
Spreekwoorden: (1914) De haren rijzen (of staan) mij te berge
d.w.z. ten gevolge van schrik, ontzetting en afgrijzen krijg ik een gevoel alsof mijne haren zich oprichten; lat. comae horrent; mihi pili inhorruerunt. Ook in middeleeuwen dat mi alle mine haer upwaert stonden van groten vare (Reyn. I, 2304); al mijn hair staet mi te storme van aen te sien (Reyn. II, 6662). Vgl. ook Job. 4, 15: Een Geest: hy dede...
Haring of kuit van iets willen hebben
Spreekwoorden: (1914) Haring of kuit van iets willen hebben,
‘dat is, wat of niet, ik zal daar een kans naa waagen: dit is een Vissers spreekwoord, die soo sij geen Haaring kunnen vangen, ten minste eenige geschoote kuit in haar Netten verneemen’ (Winschooten, 76). De uitdr. staat opgeteekend bij Sartorius I, 1, 60: Nu wil ik daer kuyt of haring af hebben; zie ook II, 4, 40; Pers, 666 b: Don Joh...
hark van een vent
Spreekwoorden: (1914) Een hark van een vent,
d.w.z. iemand, die zich niet gemakkelijk in de beschaafde wereld beweegt, een houterige, stijve Klaas, nd. 'n holten Hinr'k, een stijve hark, een tuinstaak (zie C. Wildsch. II, 386; W. Leevend II, 174). Vroeger noemde men zoo iemand een houten klik (Winsch. 89), een prengel, een pumpel (pummel), een gaffel, een kneppel, een knevel, een bengel, een...
Harnas
Spreekwoorden: (1914) Het harnas aantrekken voor (of tegen) iemand
d.w.z. iemands verdediging op zich nemen of tegen hem ten strijde trekken; vgl. n<sup>o<-sup>. 843. Bij Campen, 100, staat opgeteekend: Hy is terstont int harnas, dat zeker moet beteekenen dadelijk vertoornd, spoedig op zijn paardje. Zie verder Hooft's Brieven, 101: Zich een harnas aantijgen tegen iemand, zich gereed maken ten strijde ...
harnas aantrekken voor iemand
Spreekwoorden: (1914) Het harnas aantrekken voor (of tegen) iemand
d.w.z. iemands verdediging op zich nemen of tegen hem ten strijde trekken; vgl. n<sup>o<-sup>. 843. Bij Campen, 100, staat opgeteekend: Hy is terstont int harnas, dat zeker moet beteekenen dadelijk vertoornd, spoedig op zijn paardje. Zie verder Hooft's Brieven, 101: Zich een harnas aantijgen tegen iemand, zich gereed maken ten strijde ...
hart hoog dragen
Spreekwoorden: (1914) Het hart hoog dragen,
d.w.z. trotsch zijn, hooghartig zijn; nml. hoochgemoet sijn; enen hoghen moet hebben. Bij Hooft in zijne Brieven, 308; Ned. Hist. 18; Harreb. I, 288: Hij draagt het hart hoog (of op het hoofd); enz. Zie het Mnl. Wdb. III, 564; Ndl. Wdb. VI, 7; vgl. een hooge borst zetten, het Antw. het hoog (in zijn kop, bol, ster) hebben, hoovaardig zijn; zijn he...